Japan doet niet wat het moet doen

De komende verkiezingen in Japan worden de meest cruciale genoemd in de recente geschiedenis van het land, maar dat is iedere keer zo. Een breuk met het verleden wordt het nochtans niet, want de verwachte winnaar houdt vast aan oplossingen die niet gewerkt hebben.

Lees Goed gebakken lucht, blz. 70 zaken

Japan blijft voor veel westerlingen een moeilijk te doorgronden land. Het land kampt weliswaar met typisch westerse problemen als een vergrijzende bevolking en een hoge staatsschuld, maar de culturele verschillen zijn groot. En daardoor is ook de economische realiteit veel complexer dan ze lijkt.

Op 16 december trekken de Japanners naar de stembus. De kans is groot dat de Liberal Democratic Party (LDP) onder leiding van Shinzo Abe na drie jaar weer eens de fakkel overneemt van de Democratic Party of Japan (DPJ) van premier Yoshihiko Noda. Abe wordt dan de zevende premier in zes jaar tijd.

Het land heeft een traditie van politieke instabiliteit door het continue steekspel tussen de LDP en de DPJ, en door het systeem van moties van wantrouwen. Sinds het uiteenspatten van de aandelenzeepbel in 1989 heeft Japan zestien premiers zien passeren. De laatste die meer dan twee jaar aan de macht bleef, was Junichiro Koizumi. Hij regeerde van april 2001 tot september 2006. De politieke instabiliteit, en het gebrek aan daadkracht, bemoeilijkt het herstel en verhindert de harde maatregelen die nodig zijn om de Japanse economie op een duurzaam groeipad te krijgen.

Vastgoedzeepbel

De Japanse economische crisis begon in 1989 toen de aandelenmarkt ineenstuikte, in 1991 gevolgd door de vastgoedprijzen. De omvang van de Japanse vastgoedzeepbel was vele malen groter dan de Amerikaanse in 2008. Op een bepaald moment was de grond onder het keizerlijke paleis in Tokio meer waard dan al de grond in Californië. De Japanse vastgoedprijzen waren al aan het stijgen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, maar gedurende lange tijd steeg het Japanse bruto binnenlands product (bbp) even snel. In de jaren zeventig en tachtig liep die verhouding echter volledig uit de hand, en het duurde vijftien jaar om de verhouding vastgoedprijzen/bbp weer op een normaal niveau te krijgen. In de VS duurde dat maar drie jaar.

Aan de basis van de vastgoedzeepbel lagen de Japanse banken, die in de jaren zeventig speciale hypotheekbanken oprichtten — jusen — die geld leenden van hun ‘moederbanken’ om het op hun beurt uit te lenen aan gezinnen. Toen de financiële markten in de jaren tachtig geliberaliseerd werden, tastte de internationale concurrentie de winstmarges van de Japanse banken aan. Ze begonnen de jusen onder druk te zetten. De leningen werden riskanter, waarbij steeds meer geleend werd aan vastgoedpromotoren in plaats van gezinnen. De hypotheken doken echter niet op in de balansen van de moederbanken. Gecombineerd met een gebrekkig toezicht op de financiële sector, zorgde dat ervoor dat marktanalisten en de monetaire overheden zich van geen kwaad bewust waren.

Bovendien liet de Japanse wetgeving toe dat banken de meerwaarde op aandelen die zij in portefeuille hadden, mee konden rekenen in hun kapitaalbasis. De sterke stijging van de Japanse aandelenmarkt in de jaren tachtig versterkte dus kunstmatig de kapitaalbasis van de banken, waardoor nog meer leningen konden worden toegekend. Die werden ook veelal toegekend op basis van persoonlijke relaties tussen bankiers en ondernemers, en niet op basis van kredietanalyse. De gebrekkige financiële informatiewetgeving, waarbij Japanse bedrijven maar één keer per jaar moesten rapporteren, bemoeilijkten ook al pogingen tot kredietanalyse.

Keiretsu

Al deze praktijken waren een gevolg van de Japanse bedrijfscultuur, de keiretsu. Kruisparticipaties tussen banken en bedrijven waren schering en inslag. De Japanse overheid was niet geneigd daar iets aan te doen, omdat bureaucraten de gewoonte hadden hun carrière te eindigen in hoge posities in het bedrijfsleven. Japanners noemen dit amakudari, ‘de afdaling uit de hemel’. Vandaag mogen de Japanse banken nog altijd 40 procent van de meerwaarde op aandelenposities opnemen in hun eigen vermogen, wat hen kwetsbaar maakt voor een nieuwe aandelencrash.

Gebrekkige financiële informatie is nog altijd een plaag in Japan. De Britse CEO van het Japanse Olympus-conglomeraat nam in 2011 al na twee weken ontslag toen bleek dat het bedrijf bij een overname in 2008 ter waarde van 2,2 miljard dollar een vergoeding van 687 miljoen dollar had betaald aan een tussenpersoon, 30 procent van de overnameprijs dus. Achteraf bleek dat Olympus het geld gebruikte om langzaam de put van de beurs- en vastgoedcrisis van de jaren tachtig op te vullen. Liever dan de fout toe te geven, werkte het management het verlies in alle stilte weg.

Het voorval illustreert treffend het mentaliteitsverschil met bijvoorbeeld de Amerikanen. In Japan, en bij uitbreiding in Zuid-Oost-Azië, willen zakenmensen gezichtsverlies absoluut vermijden. Liever dan een fout toe te geven en het verlies in één keer door te slikken — zoals de Amerikaanse banken deden in 2009 — verkiezen ze hun fouten te verbergen. Vorige financiële crises hebben nochtans geleerd dat een snel doorslikken van zware verliezen een eerste voorwaarde is om het financiële systeem er weer bovenop te krijgen.

Tweedracht

De Japanse bedrijfscultuur, gecombineerd met de politieke instabiliteit en de onwil van politici om onpopulaire maatregelen te nemen, hebben de bankencrisis zestien jaar laten aanslepen. De economische crisis bracht steeds meer bedrijven in de problemen, waardoor het aantal probleemkredieten opliep.

Pas in 1998 werd begonnen met de herkapitalisatie van de banken, de creatie van een effectief depositogarantiesysteem en het weghalen van de probleemkredieten uit de balansen van de banken. Uit controles in 2000 en 2001 bleek dat de Japanse banken hun slechte leningen hadden onderschat met liefst 25 tot 37 procent en de benodigde provisies met 30 tot 50 procent. Die controles werden uitgevoerd door de net opgerichte Financial Services Agency (FSA) naar het model van de Amerikaanse SEC (Securities and Exchange Commission). Tot in 2001 was er zelfs geen financiële waakhond. Het onafhankelijke FSA was een grote stap voorwaarts, en betekende een eerste inperking van het almachtige ministerie van Financiën, dat meer dan bij ons zeggenschap heeft over de financiële wereld en zelfs de monetaire politiek.

Dat er veel tijd werd verloren in de periode 1991-1997 is grotendeels te wijten aan de tweedracht tussen de centrale bank — de Bank of Japan — en het ministerie van Financiën. De Bank of Japan pleitte in die jaren voor een structurele hervorming van de economie en het aanpakken van de probleemkredieten bij de banken. Het ministerie van Financiën, dat onder controle stond van de LDP, zwoer bij monetaire en fiscale stimuli. De LDP was bijvoorbeeld zeer enthousiast over nieuwe infrastructuurwerken die haar achterban ten goede kwamen. Zodra de economie weer aantrok, zouden de probleemkredieten verdwijnen, was de redenering. De vastgoedprijzen bleven echter dalen, en de probleemkredieten verhinderden de kredietstroom van banken naar bedrijven en gezinnen, met als gevolg een aanslepende crisis. De structurele problemen van de Japanse economie werden ook nooit aangepakt. De roep om meer monetaire stimuli en investeringen in infrastructuur van de kandidaat-premier Shinzo Abe klinkt dan ook bekend in de oren, jammer genoeg.

Zombiebedrijven

Koizumi, ook een LDP-lid, trok dan wel het Japanse banksysteem recht, maar hij liet de structurele problemen van de Japanse economie onaangeroerd. Sinds 1998 kampt Japan met deflatie, een daling van het algemene prijsniveau. Het wijst daarvoor wel eens naar de goedkope Chinese import, maar dat is onterecht. De import is volgens de Wereldbank goed voor amper 14 procent van het Japanse bbp. En aangezien slechts 20 procent van de Japanse import uit China komt, is die goed voor een luttele 3 procent van het bbp. De daling van de prijzen heeft ook andere oorzaken.

De Japanse deflatie is slechte deflatie, een gevolg van een binnenlands overaanbod en een slabakkende vraag. Die is op haar beurt een gevolg van stagnerende lonen en de vergrijzing. Het gevolg is dat consumenten hun aankopen uitstellen. Als de prijzen toch alleen maar dalen, kun je een grote aankoop maar beter uitstellen.

In een periode van deflatie weegt een lening altijd maar zwaarder. De maandelijkse aflossing blijft gelijk, terwijl het loon daalt. Ondernemingen zien dan weer hun winstmarges verschrompelen. Volgens Edward J. Lincoln van het Japan Policy Research Institute, gingen Japanse bedrijven de deflatieperiode in met overcapaciteit, lage winstmarges en een hoge schuldgraad, een recept voor problemen. Heel wat bedrijven overleven enkel dankzij de extreem lage rente. De gebrekkige financiële rapportering en de keiretsu maken dat deze zombiebedrijven in leven blijven. Dankzij de schuldfinanciering kunnen deze zombies blijven jagen op klanten via lagere prijzen, en dragen ze bij tot de hardnekkige deflatie.

In een echte markteconomie waren zij al lang over de kop gegaan. Pijnlijk voor de aandeelhouders en de werknemers, maar de beperkte productieve middelen in een samenleving worden dan wel gestuurd naar ‘winnaars’, niet naar ‘verliezers’. De VS konden er in de jaren tachtig van meespreken, maar kenden daarop wel de sterkste groei in decennia. In Japan veroorzaken heel wat bedrijven nog altijd overcapaciteit in sectoren waar de binnenlandse vraag niet voldoende is om het aanbod op te vangen. En de export is — in tegenstelling tot wat velen denken — nog altijd maar goed voor 15 procent van het bbp volgens de Wereldbank, wat dus betekent dat Japanse bedrijven er niet in slagen hun overaanbod te exporteren.

Nouriel Roubini, alias Dr. Doom, wees in 1996 al op de pijnpunten van de Japanse bedrijven. Volgens Roubini focussen zij te veel op procesinnovatie — de verbetering van productieprocessen — en te weinig op productinnovatie, het uitvinden van nieuwe producten. Dat de smartphones vanuit de VS (Apple) en Zuid-Korea (Samsung) de wereld veroveren, zegt in dat verband veel.

Er is nog een reden waarom zombiebedrijven overleven in Japan. In Japanse bedrijven zijn de werknemers het belangrijkst. Dan komen de managers, dan de banken en dan pas de aandeelhouders. In het Westen is dat net omgekeerd. Het betekent dat de werkgelegenheid primeert boven de winstgevendheid van het bedrijfsleven. Een strategie die gedoemd is om te mislukken, omdat ze de efficiënte toewijzing van de beperkte middelen in een samenleving verhindert. Dat is ook een probleem in Europa, waar regeringen krampachtig willen vasthouden aan verlieslatende sectoren zoals auto en staal.

Pleister op de zweer

Het is duidelijk dat de politieke wil om de economie structureel te veranderen niet aanwezig is in Japan. De politici verkiezen om een pleister op de zweer te plakken, in de vorm van een extreem laks monetair beleid, dan de zweer te doorprikken met structurele ingrepen. De kostprijs van deze gemakkelijkheidsoplossing is hardnekkige deflatie en oplopende staatsschulden (200 % van het bbp). Ook de wellicht nieuwe premier Shinzo Abe is geneigd de gemakkelijke weg te kiezen: monetaire stimuli en infrastructuurwerken. Het lijkt erop dat enkel een schok, bijvoorbeeld een plotse stijging van de rente op overheidsobligaties, Japan tot actie zal dwingen.

MATHIAS NUTTIN

Dat de smartphones vanuit de VS (Apple) en Zuid-Korea (Samsung) de wereld veroveren, zegt veel over de Japanse innovatiekracht.

De roep naar meer monetaire stimulus en investeringen in infrastructuur van kandidaat-premier Shinzo Abe klinkt bekend in de oren, jammer genoeg.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content