Hoeveel kost leven?
Hoe moeten de kosten van levensonderhoud begroot worden? De meningen hierover lopen blijkbaar erg uiteen, van Antwerpen tot Brussel.
De belasting wordt in de regel berekend, uitgaande van wat de belastingplichtige op zijn aangifteformulier heeft vermeld. Maar, zoals men weet, zijn niet alle burgers even mededeelzaam wat het bedrag van hun inkomsten betreft. Menig belastingplichtige laat na een aangifte in te dienen, en bij hen die wel een aangifte indienen, blijken niet weinigen bereid een loopje met de waarheid te nemen.
Vandaar dat de wetgever de belastingadministratie een heel arsenaal aan middelen gegeven heeft om het juiste bedrag aan te tonen van de inkomsten die de belastingplichtige genoten heeft.
De bewijsmiddelen die de administratie ter beschikking staan, zijn schier onuitputtelijk. Zij mag gebruik maken van alle bewijsmiddelen van gemeen recht, met uitzondering van de eed. Een belastingcontroleur mag een belastingplichtige dus niet onder ede laten bevestigen dat hij bepaalde inkomsten wel of niet heeft gehad. Want een aldus verkregen bewijs is ongeldig. Maar daarnaast zijn alle bewijsmiddelen goed. Tot en met de vermoedens. Zodra de administratie, zelfs op basis van feitelijke vermoedens, kan aantonen dat de belastingplichtige een bepaald inkomen heeft gehad, is er geen ontkomen meer aan. De belasting kan dan perfect legaal gevestigd worden. De vermoede inkomsten worden dan geacht overeen te stemmen met de werkelijke inkomsten, tenzij de belastingplichtige het tegenbewijs levert dat de administratie een verkeerd gebruik heeft gemaakt van het bewijs door vermoedens.
De rechtspraak daarover is overvloedig. Zo kwam onlangs voor het hof van beroep in Antwerpen nog het geval ter sprake van een caféhoudster die een bepaald inkomen aangegeven had maar die ervan verdacht werd haar werkelijke inkomsten schromelijk onderschat te hebben. De administratie maakte daarbij gebruik van feitelijke vermoedens. Zij vertrok vanuit het bekende feit van het aantal aangekochte vaten bier, en paste daarop een brutowinstpercentage toe dat zij ook voor het voorgaande jaar had toegepast. Zij leidde daaruit vervolgens bij wijze van vermoeden het werkelijke inkomen af dat zij in de plaats wou stellen van het inkomen dat op het aangifteformulier was vermeld.
Vermoedens.
Maar het bewijs door vermoedens is slechts rechtsgeldig als het vermoeden gesteund is op feiten of elementen die zelf vaststaand zijn. Zo niet, bouwt men vermoedens op vermoedens, wat niet toegelaten is.
In het geval van de caféhoudster was het vermoeden in verband met de werkelijke inkomsten afgeleid uit een brutowinstpercentage dat het vorige jaar was toegepast, maar dat door de belastingplichtige nooit was aanvaard. De winstbepaling voor dat vorige jaar was zelf nog in betwisting. Het brutowinstpercentage van het vorige jaar was bijgevolg nog geen vaststaand feit, en vormde dus zelf slechts een vermoeden. De administratie kon bij de taxatie voor het daaropvolgende jaar die taxatie dus niet als basis nemen om daaruit nieuwe vermoedens af te leiden. Het hof van beroep in Antwerpen kon dan ook niet anders dan de aanslag vernietigen (arrest van 28 maart 2000). Voor het voorgaande jaar, dat zoals gezegd ook nog in betwisting was, kwam de caféhoudster er minder fortuinlijk van af. Voor dat jaar had de administratie de werkelijke inkomsten ook aan de hand van allerlei parameters herberekend. Zo was zij tot de conclusie gekomen dat de caféhoudster 2250 liter bier had aangekocht waartegenover geen aangegeven inkomsten stonden. Zij raamde vervolgens de zwarte inkomsten, door op de verdwenen liters bier een bepaald brutowinstpercentage toe te passen.
Dorst.
Maar caféhouders drinken zelf ook wel eens een pintje. Daarom had de administratie voorgesteld de verdwenen 2250 liters vooraf te verminderen met 300 liter; dus zowat één liter bier voor eigen verbruik per dag. De caféhoudster had in de bezwaarprocedure wel laten verstaan dat zij deze 300 liter voor eigen verbruik wat laag vond, maar had voor het overige geen bijzondere opmerkingen gemaakt over het feit dat zij zelf een zeer droge lever zou hebben.
Eenmaal de zaak voor het hof van beroep in Antwerpen beland was, hield zij plots vol dat zij de verdwenen liters bier allemaal zelf had opgedronken. Dat zou neergekomen zijn op gemiddeld een dertigtal glazen per dag. Ter staving daarvan legde zij een medisch attest voor waaruit bleek dat zij vier jaar later wegens alcoholproblemen in het ziekenhuis opgenomen was. Maar dat kan het hof niet vermurwen. In de bezwaarprocedure heeft de vrouw nooit melding gemaakt van een drankprobleem. In die omstandigheden acht het hof het gewoon niet aannemelijk dat zij zelf heel die massa bier verbruikt zou hebben. Haar beroep wordt daarom afgewezen (arrest van eveneens 28 maart 2000).
Indiciën.
Een ander – dikwijls betwist – bewijsmiddel waarover de administratie beschikt, is de taxatie op basis van tekenen en indiciën. Bij zo’n taxatie gaat de administratie niet uit van de inkomsten die iemand heeft gehad, maar wel van zijn uitgaven. De administratie stelt bijvoorbeeld vast dat iemand een huis afbetaalt, een nieuwe auto aankoopt, een dure reis maakt… Zij mag dan, krachtens de wet, vermoeden dat tegenover de vastgestelde uitgaven belastbare inkomsten staan. Het is dan vervolgens aan de belastingplichtige om het tegenbewijs te leveren. Hij moet kunnen aantonen dat hij het verschil tussen de vastgestelde uitgaven en de aangegeven inkomsten heeft kunnen financieren met leningen of spaartegoeden… Indien hij dit bewijs niet (volledig) kan leveren, zal er een indiciair tekort overblijven, waarop hij zal worden belast.
Bij deze manier van taxeren maakt de administratie een indiciaire afrekening op. Zij stelt daarbij een lijst op van de uitgaven die zij heeft kunnen vaststellen. In de praktijk voegt zij aan die lijst steevast ook een post kosten van levensonderhoud toe, uitgaande van de eenvoudige overweging dat iemand die leeft, noodzakelijk kosten heeft van voeding, kleding enzovoort. Dikwijls wordt die post forfaitair vastgesteld, en neemt de belastingcontroleur een bedrag waarvan hij in alle redelijkheid oordeelt dat het een soort minimum minimorum is om te kunnen overleven.
Willekeur.
Maar ook die manier van werken wordt niet door alle hoven van beroep getolereerd. Zo is het opvallend dat het hof van beroep in Antwerpen keer op keer indiciaire taxaties nietig verklaart omdat de post levensonderhoud naar zijn oordeel willekeurig is vastgesteld. Een indiciaire taxatie – die zelf een bewijs door vermoedens vormt – moet gesteund zijn op feiten en elementen die zelf vaststaand zijn. Als één van de uitgavenposten willekeurig is vastgesteld, is de taxatie ongeldig en moet de aanslag vernietigd worden.
Zo kwam laatst nog voor dat hof een geval ter sprake waarin de belastingcontroleur voor de post levensonderhoud 220.000 frank (voor het inkomstenjaar 1988) in aanmerking genomen had in hoofde van een belastingplichtige die blijkbaar alleenstaande was. De controleur had dit bedrag vooropgesteld “zonder verwijzing naar de werkelijke en concrete levensomstandigheden” van de belastingplichtige, waaruit het hof (ook nu weer) afleidt dat de kosten van het levensonderhoud willekeurig vastgesteld zijn, zodat de aanslag vernietigd moet worden (arrest van 4 april 2000).
In Brussel niet.
Andere hoven van beroep zijn evenwel minder toegeeflijk. Zo kwam bijvoorbeeld voor het hof van beroep in Brussel onlangs een indiciaire afrekening ter sprake waarbij de belastingcontroleur de kosten van levensonderhoud ook forfaitair had vastgesteld. Het geval betrof een belastingplichtige met drie personen ten laste. Voor het inkomstenjaar 1989 had de belastingcontroleur de kosten van levensonderhoud begroot op 400.000 frank. De belastingplichtige riep ook hier in, dat deze manier van werken willekeurig was.
Het Brusselse hof wijst die kritiek af. De opstelling van de indiciaire afrekening mag weliswaar niet gebeuren op basis van vermoedens, maar de kosten van levensonderhoud vormen volgens het hof geen vermoedens meer, zodra zij aangetoond zijn aan de hand van precieze vaststellingen, of, zodra zij geraamd zijn op een absoluut minimum. In casu acht het hof 400.000 frank een absoluut minimum, omdat dit bedrag ook door de wetgeving op de OCMW’s als een minimum minimorum (voor iemand met drie personen ten laste) zou worden beschouwd.
De belastingplichtige hoeft zich niet neer te leggen bij dit bedrag. Hij mag aantonen dat hij minder kosten van levensonderhoud heeft. Maar hij moet dat dan wel bewijzen.
In casu deed hij dat niet, en is de indiciaire afrekening volgens het hof wel rechtsgeldig. Of hoe een aanslag, om dezelfde reden, in Antwerpen wel, en in Brussel niet nietig wordt verklaard (arrest van 29 maart 2000).
jan van dyck
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier