Het Italiaanse eekhoornsyndroom
Italië moet beslissen wat het wil zijn: een verouderende industriestaat of een gastvrij dienstenland.
Italië staat voor een moeilijke keuze in 2006. En dan hebben we het niet over wie Carlo Azeglio Ciampi zal opvolgen als hij na zeven jaar presidentschap aftreedt, noch over de algemene verkiezingen die eens te meer zullen uitdraaien op een referendum over Silvio Berlusconi, die wel gedaald is in de opiniepeilingen, maar nog lang niet afgeschreven.
Het jaar van de afrekening in Italië draait om veel meer dan dat: het land moet beslissen wat het wil zijn. Het kan ervoor kiezen om niets te doen en een verouderende, voormalige industriestaat worden waar lokale lobby’s en belangengroeperingen kunnen blijven schransen tot het geld op is. Of het kan een gastvrij dienstenland worden, voortgestuwd door design, toerisme en technologie, een toegankelijk land waarmee het goed zakendoen is en dat vertrouwen put uit zijn verdraagzaamheid, creativiteit en flair.
Een makkelijke beslissing is het niet. Niets doen is natuurlijk verleidelijk. Het leven in Italië is zo aangenaam dat het verslavend begint te werken en de Italiaanse trias van solidariteit, sparen en connecties kan heel wat mensen ervan overtuigen dat quel che sara, sara (wat zal zijn, zal zijn). Maar het huidige sociaal model staat op instorten. Alle economische indicatoren wijzen erop dat Italië terrein aan het verliezen is tegenover Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland.
Gebrek aan visie
Italië is in een spectaculair tempo aan het verouderen. Alleen migrantenfamilies hebben tegenwoordig nog veel bambini en zij leveren de broodnodige, laagbetaalde arbeidskrachten. Maar het land heeft nog altijd niet besloten of het voor een multiculturele aanpak naar Brits model zal gaan, dan wel integratie zal nastreven, wat trouwens meer in het karakter van de Italianen ligt. De spanning stijgt dus en nieuwkomers zijn niet altijd welkom (tijdens de eerste negen maanden van 2005 landden 16.000 bootvluchtelingen op Sicilië en die zouden best wel eens alleen maar de voorbodes kunnen zijn van een nog grotere toevloed vanuit Afrika).
Italië heeft ook de tol van de toetreding tot de eurozone moeten betalen. De prijzen zijn, in tegenstelling tot de lonen, omhoog geschoten. De Chinese concurrentie heeft de Italiaanse textielindustrie verwoest. De Milanese modebranche maakt nog altijd indruk op de bezoekers met haar creativiteit, maar zij is in de voorbije tien jaar de helft van haar export kwijtgespeeld aan Duitsland. De Italiaanse KMO’s – de traditionele ruggengraat van de economie – houdt evenwel nog goed stand, maar vele ondernemingen hebben hun productie overgebracht naar het buitenland en weinige hebben de middelen – of de wil – om te investeren in onderzoek en ontwikkeling. Banken en universiteiten, twee van de meest conservatieve lobby’s van het land, zijn ook nauwelijks behulpzaam. Integendeel, heel wat schrandere bankiers en onderzoekers hebben de hielen gelicht en wachten nu op de ontwikkelingen in 2006 om eventueel terug te keren.
De huidige centrumrechtse regering heeft wel een aantal problemen aangepakt (er zijn pogingen geweest om de arbeidsmarkt en het onderwijssysteem te hervormen), maar het ontbreekt haar blijkbaar aan visie – en moed – om het land op weg te zetten naar de toekomst. De regering was alert toen ze snel wetten moest doorsluizen die te maken hadden met problemen die de eerste minister had met de wet en met zijn familiale ondernemingen. Ze bleek echter niet in staat om bijvoorbeeld de hoogstnodige hervorming van het financiële bestuur door te voeren.
Monti en Prodi
Dergelijke episodes ‘schaden Italië op de geniepigste wijze’, schreef Mario Monti, een voormalig EU-commissaris, ‘door concrete redenen aan te dragen voor de minachting die het land vaak te beurt valt’. Monti is een Italiaan die in 2006 nog van zich zal laten horen – mogelijk als minister van Financiën, gouverneur van de Italiaanse centrale bank of zelfs president van de republiek, een job waarvoor gewezen premier Giuliano Amato evenwel de favoriet is.
Een andere man om in 2006 naar uit te kijken is Romano Prodi, de voormalige voorzitter van de Europese Commissie. Hij zal waarschijnlijk terugkeren naar het Palazzo Chigi, waar hij van 1996 tot 1998 als eerste minister fungeerde, vooraleer door zijn eigen centrumlinkse coalitie aan de deur te zijn gezet. Hij weet in grote lijnen wat er moet gebeuren, maar het is verre van zeker of hij wel voldoende moed zal vinden om de gewoonten aan te pakken die zo vrolijk gedeeld worden door het establishment en de bevolking in het algemeen (van verspilling bij de lokale overheid en corruptie tot de alomtegenwoordige politieke begunstiging).
De problemen van Italië liggen voor de hand, de oplossingen eveneens. Wat ontbreekt is de wil om ze toe te passen. Politici weten dat het een traag, pijnlijk en aanvankelijk onpopulair proces zal worden. De kiezers zijn het daarmee eens. In plaats van antwoorden te eisen op de doordeweekse problemen, zoeken ze troost in het overbodige (lingerie en gadgets verkopen uitstekend), in elkaars gezelschap, in de pracht van de Italiaanse steden en het excellente eten en drinken. De mensen klagen, maar hebben schrik voor verandering. Heel wat beroepen worden afgeschermd van de concurrentie, de meeste overheidsbetrekkingen zijn banen voor het leven. Slechts één op de vijf Italianen is in de voorbije vijf jaar verhuisd, dat is slechts de helft van het Europees gemiddelde, en de helft van de jongvolwassenen woont nog bij zijn ouders.
Italië lijdt aan het eekhoornsyndroom: iedereen zoekt een comfortabel holletje en hurkt neer. Het probleem is dat er in de nationale boom zoveel gaten komen dat hij wel eens zou kunnen omvallen als er niet snel iets gedaan wordt.
De auteur is columnist voor Corriere della Sera.
Beppe Severgnini
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier