Geruisloze tariefverhoging?
Moeten vzw’s op het zogenaamde ‘huurexcedent’ plots 40,17% belasting betalen?
België kent vier soorten inkomstenbelastingen: de personenbelasting, de vennootschapsbelasting, de rechtspersonenbelasting en de belasting van niet-inwoners.
De personenbelasting is de meest bekende. Zij treft alle natuurlijke personen die hun fiscaal domicilie in België hebben. De vennootschapsbelasting is van toepassing op alle rechtspersonen die een onderneming exploiteren of zich bezighouden met verrichtingen van winstgevende aard en hun maatschappelijke zetel, hun voornaamste inrichting of hun zetel van bestuur of beheer in België hebben. De rechtspersonenbelasting treft op haar beurt alle rechtspersonen die ook geacht kunnen worden in België gevestigd te zijn, maar die niet onder toepassing vallen van de vennootschapsbelasting. En ten slotte is er de belasting van niet-inwoners. Deze laatste is – de naam zegt het zelf – van toepassing op alle natuurlijke personen, vennootschappen, verenigingen en entiteiten die niet in België zijn gevestigd, maar om de een of andere reden toch aan de Belgische inkomstenbelasting zijn onderworpen.
Klein.
De rechtspersonenbelasting is een relatief kleine belasting. Het aantal onderworpen belastingplichtigen is beperkt en de grondslag waarop zij belastbaar zijn, is ook bescheiden. Die hangt bovendien af van de categorie waartoe men behoort. De belastingplichtigen die aan de rechtspersonenbelasting zijn onderworpen, zijn immers ingedeeld in drie grote groepen.
De eerste wordt gevormd door de Belgische Staat zelf en zijn staatkundige onderdelen, zoals de gemeenschappen en gewesten, de provincies, de steden en gemeenten, de OCMW’s en de openbare kerkelijke instellingen (zoals bijvoorbeeld de kerkfabrieken).
De tweede groep wordt gevormd door een aantal publieke ondernemingen. Daartoe behoren onder meer de intercommunales, de Nationale Loterij, een aantal gemeentelijke havenbedrijven enzovoort.
De derde groep is de grootste. Hij omvat alle andere in België gevestigde rechtspersonen die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn. Tot deze derde groep behoren onder meer de meeste vzw’s, althans die vzw’s die zich – trouw aan hun onbaatzuchtig doel – niet inlaten met verrichtingen van winstgevende aard, of zich beperken tot verrichtingen die de wet over de rechtspersonenbelasting toelaat.
Voorheffing.
Ongeacht de groep waartoe zij behoren, zijn alle rechtspersonen die aan de rechtspersonenbelasting zijn onderworpen, in principe belastbaar op het (geïndexeerd) kadastraal inkomen van hun in België gelegen onroerende goederen, en op de roerende inkomsten die zij ontvangen. De belasting daarop is in principe gelijk aan de onroerende en de roerende voorheffing.
Die twee voorheffingen zijn het minimum. Voor de rechtspersonen van de eerste groep (de Staat en zijn staatkundige onderdelen) zijn zij tegelijk het maximum. Voor een gemeente of een kerkfabriek vormen de roerende en de onroerende voorheffing het maximum aan inkomstenbelasting dat zij ooit te betalen krijgen (met dien verstande dat er bovendien nog een groot aantal vrijstellingen gelden).
Intercommunale.
Voor de rechtspersonen van de tweede groep (de publieke ondernemingen) geldt de roerende en de onroerende voorheffing ook als een minimum, maar niet meer als een maximum. Zo zijn de intercommunales (die, zoals gezegd, ook tot deze tweede groep behoren) onder bepaalde voorwaarden belastbaar op de dividenden die zij uitkeren. De rechtspersonen die tot de tweede groep behoren, kunnen bovendien aan enkele bijzondere aanslagen worden onderworpen. Zo bijvoorbeeld de geheime-commissielonenaanslag (van op dit ogenblik 309%) wanneer zij – onder meer – lonen uitbetalen zonder die te verantwoorden op individuele fiches en samenvattende opgaven.
Ruimer.
Voor de rechtspersonen die tot de derde groep behoren (voor het merendeel vzw’s) is de belastbare grondslag nog ruimer. Zij zijn niet alleen onderworpen aan de roerende en de onroerende voorheffing, en in voorkomend geval aan de voormelde bijzondere aanslagen. Voor hen geldt bovendien dat zij nog op een hele reeks andere elementen belastbaar zijn. Zo zijn zij – zoals de natuurlijke personen in de personenbelasting – belastbaar op de meerwaarden die zij bij de snelle verkoop van gronden of gebouwen realiseren, en kunnen zij ook onderworpen zijn aan de aanmerkelijk-belangbelasting (bij de verkoop van aandelen die deel uitmaken van een belangrijke deelneming).
Voor hen is – wat hun onroerende inkomsten betreft – de onroerende voorheffing bovendien niet noodzakelijk de eindbelasting. Zij kunnen ook belastbaar zijn op het zogenaamde huurexcedent. En onder bepaalde voorwaarden zijn zij eveneens belastbaar op hun onroerende inkomsten van buitenlandse oorsprong.
Huur.
Het huurexcedent heeft te maken met de onroerende goederen die in België zijn gelegen. In de rechtspersonenbelasting is men in de regel slechts belastbaar op het geïndexeerd kadastraal inkomen van de in België gelegen onroerende goederen. Die belasting is, zoals gezegd, gelijk aan de onroerende voorheffing.
Belasting op het huurexcedent betekent dat men bovendien belastbaar is op het gedeelte van de nettohuur dat hoger is dan het geïndexeerd kadastraal inkomen (dat door de onroerende voorheffing wordt gedekt).
De rechtspersonen die deel uitmaken van de derde groep (onder meer vzw’s) zijn in principe steeds belastbaar op het huurexcedent van de onroerende goederen die zij in België verhuren. Tenzij het onroerend goed verhuurd is aan een natuurlijke persoon die het niet voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid gebruikt; of tenzij het verhuurd is overeenkomstig de pachtwetgeving en de huurder het gebruikt voor land- of tuinbouw; of nog, tenzij het onroerend goed een onbaatzuchtige bestemming krijgt waarvoor het ook vrijstelling van onroerende voorheffing kan genieten (onderwijs, openbare eredienst enzovoort).
A contrario geldt de bijzondere belasting op het huurexcedent wel, wanneer een rechtspersoon (van de derde groep) een in België gelegen onroerend goed bijvoorbeeld verhuurt aan een vennootschap, of aan een (andere) vzw, of aan een natuurlijke persoon die het gehuurde goed gebruikt voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid (het voormelde geval van land- of tuinbouw niet inbegrepen) enzovoort.
Tarief.
Hoeveel bedraagt de belasting op dit huurexcedent? Tot voor kort bestond daar geen twijfel over: 20% te vermeerderen met 3 opcentiemen aanvullende crisisbijdrage, dus in totaal 20,6%.
Niettemin leest men tegenwoordig in sommige publicaties dat die belasting niet langer 20,6% zou bedragen, maar wel 39%, wat na toepassing van de aanvullende crisisbijdrage zou neerkomen op 40,17%.
Is de belasting effectief verdubbeld? Bij nader inzien blijkt dit niet het geval, of minstens niet de bedoeling te zijn.
Kat.
Wel is het zo dat de wetgeving inzake de rechtspersonenbelasting tegenwoordig een doolhof is waarin zelfs een kat haar jongen niet zou terugvinden. De oorzaak ligt in het Volmachten-KB van 20 december 1996. De wetgever wou toen van de gelegenheid gebruikmaken om de rechtspersonen die tot de tweede groep behoren (cf. de voormelde publieke ondernemingen) te onderwerpen aan een bijzondere belasting op sommige van hun uitgaven. Met het oog daarop werd de wetgeving inzake de rechtspersonenbelasting aangepast en volledig geherstructureerd.
Maar het Arbitragehof heeft die bijzondere belasting wegens discriminatie vernietigd. Het gevolg was dat het wetboek in zijn oorspronkelijke staat moest worden hersteld. Dit heeft men evenwel niet gedaan door nieuwe teksten uit te vaardigen, maar wel door – op het gebied van de rechtspersonenbelasting – de wetswijzigingen in te trekken die eind 1996 waren doorgevoerd.
De wetgever zag evenwel één ding over het hoofd. Sommige van de bepalingen die moesten worden ingetrokken, waren inmiddels al weer vervangen door nieuwe bepalingen; zodat er eigenlijk – wat die bepalingen betreft – niets meer in te trekken was.
Chaos.
Om een lang verhaal kort te maken: de opeenvolging van wetswijzigingen en intrekkingen heeft een grote chaos doen ontstaan die – afhankelijk van de manier waarop men deze opeenvolgende wetswijzigingen coördineert – volgens de enen tot resultaat heeft dat het tarief op het voormelde huurexcedent nog altijd slechts 20,6% bedraagt; terwijl anderen voorhouden dat het op zicht van de huidige (gecoördineerde) tekst van de wet waarschijnlijk 40,17% moet zijn.
Navraag leert dat de administratie het zelf houdt op 20,6%. Van de minister van Financiën mag dan ook worden verwacht dat hij van één van de nakende belastinghervormingswetten gebruikmaakt om orde op zaken te stellen, en om onbetwistbaar te bevestigen dat de belasting op het huurexcedent van bijvoorbeeld vzw’s inderdaad nog steeds 20,6% bedraagt.
jan van dyck
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier