Ergerlijk en verwerpelijk

De nieuwe regeling inzake de vermindering van het kadastraal inkomen in geval van onproductiviteit van het onroerend goed, is heel wat strenger.

Wanneer een niet gemeubileerd onroerend goed in de loop van het belastbaar tijdperk ten minste negentig dagen niet in gebruik is genomen en geen inkomsten heeft opgebracht, mag het kadastraal inkomen van dat onroerend goed op overeenkomstige wijze, in verhouding met de duur van deze onproductiviteit, verminderd worden.

Overeenkomstig een vaste rechtspraak is deze vermindering evenwel uitsluitend van toepassing zodra deze onproductiviteit “onvrijwillig” is. Het Hof van Beroep te Antwerpen presteerde het evenwel om een arrest te vellen waarin het de vermindering van het kadastraal inkomen ook toestond in een geval waarin de onproductiviteit manifest niet onvrijwillig was. Wat voor de wetgever aanleiding was om in allerijl een wetje te stemmen waarin de voorwaarde van het onvrijwillig karakter van de onproductiviteit met zoveel woorden bevestigd wordt. Dat wetje is in werking getreden met ingang van het aanslagjaar 1996 (inkomsten van 1995).

Wat betekent dat met ingang van dit aanslagjaar geen discussie meer mogelijk is. De onproductiviteit moet onbetwistbaar onvrijwillig zijn. Waaraan de wetgever nog heeft toegevoegd dat het gelijktijdig “te huur” en “te koop” aanbieden op zich niet volstaat om het onvrijwillig karakter van de onproductiviteit te bewijzen. Wie nog een beroep wil doen op een vermindering van het kadastraal inkomen wegens onproductiviteit zal bijgevolg bijzondere omstandigheden moeten kunnen aanduiden die het onvrijwillig karakter onderstrepen. Metrowerken bijvoorbeeld. Of de materiële onbewoonbaarheid van het pand enzovoort.

ONROERENDE VOORHEFFING.

In de toelichting bij de aangifte wordt in verband met deze onproductiviteit ook nog iets gezegd over de wisselwerking met de “onroerende voorheffing”. Normaal gezien staat een mogelijke vermindering van het kadastraal inkomen immers in rechtstreeks verband met de mogelijke vermindering van de onroerende voorheffing. De onroerende voorheffing wordt immers ook berekend op basis van het kadastraal inkomen. Als dat kadastraal inkomen voor vermindering wegens onproductiviteit in aanmerking komt, en dus effectief verminderd wordt, dan vermindert meteen ook de basis waarop de onroerende voorheffing berekend wordt.

Deze automatische koppeling tussen personenbelasting (vermindering van het kadastraal inkomen) en de mogelijke vermindering van de onroerende voorheffing, is evenwel verleden tijd. Zowel het Vlaamse Gewest als het Brussels Hoofdstedelijk Gewest hebben immers een mogelijke vermindering van de onroerende voorheffing wegens onproductiviteit sterk aan banden gelegd.

Het gevolg daarvan is dat er gevallen voorkomen waarin geen vermindering van de onroerende voorheffing meer wordt toegekend, maar waarin niettemin toch nog voor de toepassing van de uiteindelijke personenbelasting een vermindering van het kadastraal inkomen mogelijk is. Vandaar dat in de toelichting bij de aangifte wordt gezegd, dat in dergelijk geval “in bijlage” bij de aangifte “de nodige bewijsstukken en de juiste berekening van die onproductiviteit” moeten worden toegevoegd.

FISCALE AUTONOMIE.

Dat twee van de drie Gewesten gesleuteld hebben aan de mogelijkheden om vermindering of vrijstelling van onroerende voorheffing te verkrijgen in geval van onproductiviteit van de onroerende goederen die op hun grondgebied gelegen zijn, heeft alles te maken met de prille fiscale autonomie van de Gewesten. En natuurlijk vooral met de vaststelling dat op deze manier serieuze extra-inkomsten mogelijk zijn.

In het kader van de staatshervorming is immers bepaald dat de Gewesten (onder meer) bevoegd zijn om op het gebied van de onroerende voorheffing de aanslagvoet en de vrijstellingen te wijzigen. Naar verluidt was het weliswaar niet de bedoeling om aan de Gewesten ook de bevoegdheid te verlenen om te sleutelen aan de mogelijke verminderingen van de onroerende voorheffing in geval van onproductiviteit van een onroerend goed. Maar het Vlaamse Gewest begreep dat anders en kreeg daarvoor gelijk bij het Arbitragehof.

De toestand is op dit ogenblik zo, dat in het Vlaamse Gewest geen vrijstelling van de onroerende voorheffing meer mogelijk is als het onroerend goed langer dan twaalf maanden niet in gebruik is genomen.

Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is zo mogelijk nog strenger (wat allicht te maken heeft met het groot aantal gebouwen, inclusief onproductieve gebouwen, die op het grondgebied van dit Gewest gelegen zijn). Van een kwijtschelding of vermindering van onroerende voorheffing kan daar nog slechts sprake zijn als aan een aantal zeer strenge voorwaarden voldaan is. Kort gezegd, komen die erop neer, dat behoudens in sommige gevallen een vermindering of vrijstelling van onroerende voorheffing alleen nog mogelijk is als het gaat om gebouwen die bijna niet meer bewoonbaar zijn, maar die nog wel verbeterbaar worden geacht. En zelfs in dat geval kan bij onproductiviteit nog slechts gedurende een zeer beperkte periode kwijtschelding of vermindering van de onroerende voorheffing verkregen worden.

BELASTING OP LEEGSTAND.

De manier waarop het Vlaamse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wellustig kijken naar langdurig onproductieve gebouwen, om ze alleen daarom al een vermindering of kwijtschelding van onroerende voorheffing te ontzeggen, wordt in het Vlaamse Gewest nog versterkt door een extra belasting op leegstaande en/of verwaarloosde gebouwen, woningen inbegrepen.

De Vlaamse Raad heeft immers beslist de woningen die langer dan twaalf maanden leeg staan aan een extra belasting te onderwerpen. Het eerste jaar van leegstand is die belasting gelijk aan eenmaal het geïndexeerde kadastraal inkomen. Het tweede jaar aan tweemaal dat bedrag. En zo gaat dat voort, totdat de belasting in het vijfde jaar van leegstand vijf keer dat bedrag bereikt. Vanaf het zesde jaar van leegstand is elk jaar een belasting verschuldigd gelijk aan vijfmaal het oorspronkelijk bedrag van het geïndexeerde kadastraal inkomen.

Uiteraard moet in deze kolommen niet worden uitgemaakt of dergelijke belasting (en de manier waarop ze uitgewerkt wordt) wel opportuun is. Niettemin kunnen daarbij wel kritische kanttekeningen worden geplaatst. Onder meer bij de vraag of dit type van belasting er ooit kan in slagen enige (toch grondwettelijk gewaarborgde) gelijkheid tussen de burgers te garanderen.

In dit verband is het allicht niet onnuttig op te merken, dat de Vlaamse reglementering haar rechtsonderhorigen wel op een zeer merkwaardige manier aan de belasting onderwerpt. Het feit dat een woning langdurig leegstaat, of verwaarloosd is, maakt op zich immers de belasting niet verschuldigd. De belasting wordt daarentegen slechts verschuldigd zodra men door de Vlaamse Administratie “betrapt” wordt op verwaarlozing van een woning, of op een leegstand van meer dan twaalf maanden.

Het “belastbaar feit” wordt namelijk niet gevormd door de leegstand of de verwaarlozing op zich. Wel door de omstandigheid dat een woning als zodanig opgenomen wordt in de Vlaamse inventaris van leegstaande en/of verwaarloosde woningen. Komt men om één of andere reden in die lijst niet voor (omdat de Administratie de leegstand niet ontdekt bijvoorbeeld) dan is de belasting gewoon niet verschuldigd. Zelfs niet “in principe”.

Vraag is dan of dit geen bijzondere vorm van “ongelijkheid” uitmaakt. Vergelijk het met de situatie waarin de BTW uitsluitend verschuldigd zou zijn, niet op alle overdrachten van goederen, maar enkel op die overdrachten die door waakzame BTW-ambtenaren vastgesteld zouden worden. Zou dat geen ergerlijke vorm van belasting zijn ? De Vlaamse belasting op leegstand of verkrotting werkt eigenlijk volgens hetzelfde systeem. En is dus even ergerlijk en verwerpelijk.

JAN VAN DYCK

Jan Van Dyck is fiscalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content