Ekonomische teorie. En toen was er verwarring

De Opec, Milton Friedman en Edmund Phelps vernietigden

de eenvoudige, overzichtelijke keynesiaanse ekonomie. Sedert het midden van de jaren zeventig bezorgen ekonomen de beleidsmensen een punthoofd : iedereen heeft zijn mening, niemand heeft gelijk.

De man zelf liet in de loop van zijn leven herhaaldelijk blijken dat hij nooit had durven denken dat de zaken zulk een vaart zouden nemen. Zelden verzamelde iemand decennialang zoveel naam en faam met één publikatie als de Britse ekonoom John Hicks met zijn artikel “Mr. Keynes and the Classics”, in april 1937 verschenen in Econometrica. Enkele maanden tevoren had John Maynard Keynes zijn fameuze General Theory gepubliceerd. De jonge John Hicks, die in 1972 samen met Kenneth Arrow de Nobelprijs Ekonomie zou ontvangen, behoorde in de jaren dertig tot de intimi van Keynes aan de universiteit van Cambridge.

In genoemd artikel reduceerde Hicks de complexe analyse van Keynes tot een simpel model waarin het gelijktijdig evenwicht op enerzijds de markt van goederen en diensten en anderzijds de geld- en kapitaalmarkten het globale evenwicht van de ekonomie inzake produktie en tewerkstelling bepaalt. Sterk gekruid door de kenmerken van de depressie van de jaren dertig bouwde Hicks in zijn model de hypotese in dat de bedrijven steeds over voldoende vrije produktiekapaciteit beschikken om elke wijziging in de vraag onmiddellijk te kunnen opvangen. Met andere woorden het prijspeil kon vast verondersteld worden.

Niet zozeer de analyse van Keynes zelf, maar wel de interpretatie van John Hicks gaf aanleiding tot wat men het keynesianisme ging noemen : een beleid waarbij de overheid via vraagstimulering de gewenste produktie- en tewerkstellingsniveaus realizeert. Een volledig uitgewerkt model van die beleidsvisie vindt men bijvoorbeeld in het boek On the Theory of Economic Policy (1952) van Jan Tinbergen, in 1969 samen met Ragnar Frisch de eerste Nobelprijswinnaar Ekonomie.

Waar Hicks, Tinbergen & Co zich oriënteerden op de gesloten ekonomie, werkten Robert Mundell en Marcus Flemming in het begin van de jaren zestig in enkele IMF staff papers het keynesiaanse model uit voor de open ekonomie. Ten minste, zo luidt het verhaal in de meeste handboeken. In feite krijgen Mundell en Flemming daarmee meer eer dan hen toekomt : James Meade van Cambridge UK samen met Bertil Ohlin Nobelprijswinnaar in 1977 had reeds in de jaren vijftig de basis van dat open-ekonomiemodel uitgewerkt in zijn boek The Balance of Payments.

PHILLIPS BUITEN.

Ook te veel eer van de meest gangbare geschiedschrijving krijgt A.W. Phillips, de man die in 1958 in het tijdschrift Economica een studie publiceerde waaruit een omgekeerd verband tussen looninflatie en werkloosheid aan het licht kwam : steeg het ene, dan daalde het andere. Met deze Phillips-curve kregen ekonomen een mooi instrument in handen om de erg beperkende hypotese van een gegeven prijsniveau, zoals vervat in het Hicks-model, te doorbreken. In juni 1926 (!) had echter Irving Fisher reeds diezelfde relatie opgemerkt en neergeschreven in een artikel met de veelzeggende titel “A Statistical Relation Between Unemployment and Price Changes”.

Het hele keynesiaanse raamwerk met de Phillips-curve als koninginnestuk de monetaristen kwamen tot heel verschillende beleidskonklusies maar gebruikten hetzelfde analysekader ging in het begin van de jaren zeventig tegen de vlakte als gevolg van vuurwerk dat zowel uit de praktische als uit de teoretische hoek kwam. In 1968 ontwikkelden, gelijktijdig maar onafhankelijk van elkaar, de Amerikaanse ekonomen Milton Friedman en Edmund Phelps het inzicht dat het mekanisme van de Phillipscurve wat meer inflatie tolereren om de werkloosheid terug te dringen en omgekeerd onmogelijk kon standhouden als het beleid die trade-off zou gaan trachten te exploiteren.

Friedman en Phelps argumenteerden dat werkloosheid mikro-ekonomisch diende begrepen te worden, dit wil zeggen in funktie van ontwikkelingen op het vlak van arbeidsvraag en -aanbod en van karakteristieken van de arbeidsmarkt, en niet als een soort automatisch aanhangsel van de vraagontwikkeling of de geldgroei. De Opec zette de teorie van Friedman en Phelps feitelijke kracht bij : in het zog van de olieprijsstijgingen van eerst 1973-74 en daarna 1979-80 schoten inflatie én werkloosheid hand in hand de hoogte in. Exit Phillips-curve, exit de grote, rond het stramien Hicks anno 1937 gemodelleerde consensus inzake makro-ekonomisch beleid.

BLIJDE VERWACHTING.

Na de val van die consensus ontwikkelde de makro-ekonomie zich in diverse, vaak tegenstrijdige richtingen. De meest vernieuwende inzichten kwamen aan de oppervlakte onder impuls van wat men de school van de rationele verwachtingen is gaan noemen. John Muth schreef reeds in 1961 een baanbrekende studie over het tema van rationele verwachtingen maar het waren uiteindelijk de Amerikaanse ekonomen Thomas Sargent, Neil Wallace en vooral Robert Lucas die het koncept systematisch gingen toepassen op het makro-ekonomisch gebeuren.

Hoewel hun analyse wiskundig erg gesofistikeerd oogde, klonk hun beleidskonklusie kinderlijk simpel : vermits mensen hun verwachtingen nopens de toekomst rationeel dit is rekening houdend met alle beschikbare informatie uittekenen, heeft een systematisch beleid (bijvoorbeeld monetaire stimulering) geen enkele zin. De mensen weten immers wat het resultaat zal zijn van zulk een systematisch beleid en kalkuleren dat in waardoor dat beleid elke vorm van effektiviteit verliest. Dit type van konklusies vormt de ruggegraat van de zogenaamde nieuwe klassieke makro-ekonomie.

Een biezonder boeiend onderdeel van de nieuw-klassieke visie is de real business cycle theory. De konjunktuurbeweging, zo luidt deze teorie, heeft niks met monetaire ontwikkelingen te maken maar alles met technologische innovatie die volgens een eerder toevallig ritme plaatsgrijpt. Die “toevallige” innovaties leiden echter wel tot wijzigingen in de relatieve prijzen waardoor konsumenten en producenten hun aankoop- en verkoopbeslissingen gaan wijzigen. Zo ontstaat de op-en-neer-beweging van de konjunktuurcyclus.

Door de nieuw-klassieke denkrichting gingen steeds meer ekonomen met iemand als Harvard-prof Robert Barro als één der spraakmakers een ekonomisch beleid dat vrij kon bepaald worden door politici en/of een centrale bank, in vraag stellen. De overheid kon zich beter door enkele simpele algemene regels laten leiden in plaats van voortdurend te trachten zelf aan de machine te morrelen. Het nog steeds dicht bevolkte keynesiaanse kamp kon die ontkleding van het begrip ekonomisch beleid niet zomaar laten plaatsvinden.

DE OMSTREDEN MARKT.

Daar waar de nieuw-klassieke analyse als één van haar vaste regels heeft dat de krachten van vraag en aanbod voortdurend voor evenwicht op de diverse markten (arbeid, produkten…) zorgen, gaan de nieuwe keynesianen er precies vanuit dat moderne ekonomieën gekenmerkt worden door barrières die een vlotte, snelle werking van het marktmekanisme in de weg staan. Een massa publikaties zag het levenslicht met als doel een teoretisch gefundeerde uitleg te geven waarom markten lang niet altijd tot een evenwicht tussen vraag en aanbod leiden.

De meeste aandacht daarbij ging uit naar de arbeidsmarkt. Assar Lindbeck en Dennis Snower schreven in hun geruchtmakend boek The Insider-Outsider Theory of Employment and Unemployment (1989) het bestaan van werkloosheid onevenwicht op de arbeidsmarkt toe aan het feit dat vakbonden bij loononderhandelingen de belangen van hun werkende leden (de “insiders”) laten primeren op die van de werklozen (de “outsiders”). Andere ekonomen schrijven de grote mate van starheid op de arbeidsmarkt toe aan het feit dat arbeidskontrakten en loonafspraken meestal over een lange periode lopen zodanig dat daar per definitie een grote rigiditeit ingebouwd zit.

Het valt dus niet te ontkennen dat de makro-ekonomische analyse vandaag geen eensluidende klank voortbrengt. De beleidsaanbevelingen klinken daarom nogal eens verschillend naargelang de hoek van waaruit de ekonoom in kwestie komt. Toch is deze staat van verwarring enerzijds niet zo enorm groot de punten van eensgezindheid tussen de betere makro-ekonomen blijft aanzienlijk en anderzijds konstruktief. Vooral het woelen naar stevigere mikro-ekonomische fundamenten heeft, over de teoretische stofwolken heen, zowel de nieuwe mogelijkheden als vooral de beperkingen van een doordacht makro-ekonomisch beleid aan het licht gebracht.

JOHAN VAN OVERTVELDT

JOHN MAYNARD KEYNES Complexe analyse…

JOHN HICKS… eenvoudig gemaakt door intimus van Keynes.

MILTON FRIEDMAN Zette de oude makro-ekonomische teorie van Keynes en Hicks op de helling.

ROBERT LUCAS Sprong met zijn teorie van de rationale verwachtingen in het gat dat onder meer Friedman had geslagen in de makro-ekonomie.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content