Een Rotterdammer met ambitie (de grootste kunstenaar/minnaar/drinker worden)
Willem de Kooning (1904-1997) biedt alle ingrediënten voor een meeslepende biografie: ellendige jeugd in Rotterdam, geliefd en verguisd als kunstvernieuwer in New York, tumultueuze relaties en een slopende alcoholverslaving.
Voor iemand uit een gore woonkazernebuurt onder de rook en de smurrie van de Rotterdamse haven, zo’n oord dat eerder op het afvoerputje van de maatschappij lijkt dan op een hoopvolle bel-etage, had Willem de Kooning wel een pittige ambitie: hij wilde de grootste kunstenaar, de grootste minnaar en de grootste drinker worden. Zo’n eerzucht rijmt verdacht veel met een kort maar intens leven, maar woelwater De Kooning hield al die onrust, onstuimigheid en gulzigheid-in-het-leven bijna de hele twintigste eeuw lang vol. Aanvankelijk nam hij nog genoegen met een schildersbaantje bij een decoratiebedrijf. Zelfs bij zijn eerste uitbraak naar het buitenland, naar het bruisende Brussel van 1924, waar hij de art nouveau en de kunstenaars van ‘klein Parijs’ wilde zien, hield hij zich nog in leven met klussen bij Van Genechten, een firma gespecialiseerd in binnenhuisarchitectuur, glas-in-loodramen en het restaureren van oude schilderijen.
Wilde hij echt de grootste worden, moest hij naar de Verenigde Staten. Als straatarme jonge twintiger lag dat niet bepaald voor de hand. Hij waagde de overtocht dan maar als verstekeling op een vrachtschip. Zowat twaalf dagen lang verborg hij zich in de hete, donkere machinekamer, “waar de matrozen hem allerlei karweitjes lieten opknappen – zonder ooit echt zijn aanwezigheid te erkennen.” Via een Nederlands netwerk kon hij als illegale immigrant in Amerika het hoofd boven water houden. Hij sprak geen woord Engels, maakte kennis met de achterbuurten van New York, maar kreeg ook een kick van “de swingende, populistische energie van de stad, exotisch voor een Nederlander die was opgegroeid in de bedaagde West-Europese cultuur.”
De Amerikaanse kunsthistoricus Mark Stevens en journaliste Annalyn Swan hebben in hun even swingende als accurate, even meeslepende als gedocumenteerde biografie van Willem de Kooning (1904-1997) geen enkele periode verwaarloosd. Ze beschrijven de eerst moeizame en vervolgens stormachtige carrière van een van de boegbeelden van het abstract-expressionisme, de stijl waarmee New York eindelijk Parijs verdrong als het mekka van de avant-garde. Wie een gezond gevleesd boek wil om op zomerreis mee te nemen, hoeft niet langer te zoeken. Dit portret in extenso is niet alleen een hoogmis voor de kunstliefhebber, het is evengoed een festijn voor de fan van smeuïge biografieën, terwijl de zakelijk geïnteresseerde een prima kijk krijgt op de kunsthandel. Voor Willem de Kooning kan de rol van enkele kunsthandelaars (Peggy Guggenheim en Leo Castelli voorop) nauwelijks overschat worden.
Mark Stevens & Annalyn Swan, De Kooning – Een Amerikaanse meester. Nieuw Amsterdam Uitgevers, 784 blz., 39,95 euro.
“HIJ WAS EEN PRACHTIG WRAK”
“Op het toppunt van zijn roem scheen De Kooning weer een ander soort Amerikaanse mythe binnen te stappen: die van de man die door zijn eigen succes verteerd wordt. Hij werd tot een vervuilde, totaal verlopen dronkaard die soms zelfs in de goot sliep. Studenten van Yale bezochten vaak de Cedar Tavern, het beroemde kunstenaarscafé in downtown New York, om zijn zuipen en vrouwen versieren gade te slaan en te bewonderen. Hij was een prachtig wrak.” (Uit: De Kooning – Een Amerikaanse meester).
Luc De Decker
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier