De VS mag op beterschap hopen
In november 2001 markeerde het National Bureau of Economic Research, het instituut dat de Amerikaanse conjunctuurcyclus opvolgt, maart 2001 als het startpunt van de recessie in de Verenigde Staten. De jongste gegevens over de evolutie van het Amerikaanse bruto binnenlands product (BBP) zouden er wel eens op kunnen wijzen dat de VS-economie net in diezelfde novembermaand de draad weer opnam. Na een krimp op jaarbasis met 1,3% in het derde kwartaal, zou de economie in het vierde kwartaal met 1,4% zijn opgeveerd.
Toch blijft voorzichtigheid geboden, en daar zijn vier goede redenen voor. Ten eerste zal het onverhoopt sterke cijfer voor het vierde kwartaal zeker nog worden herzien. Val niet van uw stoel als die +1,4% de komende weken méér dan gehalveerd wordt.
Ten tweede verklaarde Alan Greenspan, de voorzitter van de Amerikaanse centrale bank ( Fed), eind februari in het Congres dat de Amerikaanse economie “dicht bij een omslagpunt zit”. In gewone mensentaal: de economie gaat nog altijd achteruit, maar het einde van de tunnel lijkt (stilaan) in zicht.
Ten derde: het positieve cijfer in het vierde kwartaal kwam er vooral als gevolg van een stevige vooruitgang in de consumptie-uitgaven. Die continue expansie van de Amerikaanse consumptie is niet alleen erg ongewoon, maar valt ook niet vol te houden (zie Trends, 24 januari 2002, blz. 32).
Tot slot blijven de winstmarges van de Amerikaanse ondernemingen onder grote druk. Dat, samen met de aanzienlijke overcapaciteit in zowat alle sectoren van de economie, maakt dat een stevige herneming van de investeringen niet erg waarschijnlijk lijkt. Een weliswaar inkrimpende schare analisten blijft daarom ook waarschuwen voor het scenario van de dubbele duik: de economie die na een korte opleving snel hervalt.
Ondanks die vier waarschuwingen zijn er voor de Amerikaanse economie ook duidelijke signalen van herstel te zien. Dat geldt níét voor de tweede en derde grootste economieën van de geïndustrialiseerde wereld, Japan en Duitsland. De Japanse economie zit gevangen in een spiraal van deflatie, escalerende slechte kredieten, monetaire verlamming en oplopende werkloosheid. Duitsland zit nog lang niet in het Japanse straatje, maar toch valt het op dat de grootste economie van de eurozone ook de grootste structurele problemen kent. De hoofdoorzaken van de relatieve achteruitgang van Duitsland liggen bij de economisch en monetair mismeesterde eenmaking en de traditionele starheden die eigen zijn aan het Duitse Rijnlandmodel.
De Japanse en Duitse economische problemen gaan het conjuncturele ver voorbij. Zeer opvallend daarbij is dat het om de twee grote verliezers van de Tweede Wereldoorlog gaat. Na de aarzelende heropbouw na de oorlog, rukten beide landen vooral in de jaren zestig en zeventig onweerstaanbaar op naar de economische top binnen de geïndustrialiseerde wereld.
Vooral in de VS leefde in de jaren tachtig de vrees dat Duitsland en zeker Japan tegen de 21ste eeuw de leidende economische rol zouden overnemen. Vandaag klinkt die stelling bijna lachwekkend. Qua economische groei op lange termijn blijkt het Angelsaksische marktmodel uiteindelijk betere vruchten af te werpen dan het corporatistische, meer gesloten model dat Duitsland en Japan hanteerden en dat ze vandaag zo moeilijk kunnen hervormen. Dat laatste is allicht dé grote sterkte van het Angelsaksische model: het gaat geregeld zwaar uit de bocht (kijk maar naar Enron), maar de positieve dynamiek om te veranderen zit zo diep verankerd dat een structurele crisis geen kans krijgt.
Johan Van Overtveldt [{ssquf}]
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier