De spoeling wordt dun

Nieuwe cijfers van de KB-studiedienst vernauwen de loonruimte voor 1997-1998 van 6,1 % naar 5,2 %. Na de verbetering in 1996 zou een aantasting van de concurrentiepositie hard aankomen. De nieuwe, toekomstgerichte krachtmeter van het Vlaams Economisch Verbond staat voor de Belgische economie immers op “slapjes”.

De totale ruimte voor loonsverhogingen dit en volgend jaar bedraagt niet 6,1 %, zoals de regering in december 1996 besliste, maar slechts 5,2 %. Dit blijkt uit recente berekeningen van Caroline Ven van de studiedienst van de Kredietbank. Blijft men bij het regeringsuitgangspunt van 3,6 % indexering en 1 % baremieke verhoging in 1997-1998, dan zal de marge waarover binnen de sectoren kan worden onderhandeld inzake loonsverhoging en/of arbeidsherverdeling nauwelijks nog 0,6 % bedragen. Met de 6,1 %-norm van de regering was de onderhandelingsruimte nog 1,5 %.

HERSTEL, GEEN GENEZING.

Caroline Ven baseerde zich voor haar berekingen op de Oeso-gegevens over de evolutie van de loonkosten in de voornaamste industrielanden. Deze cijfers werden eind 1996 gepubliceerd. Na zes jaar van continue verslechtering trad in 1996 een lichte verbetering van de Belgische concurrentiepositie op, zoals gemeten aan de hand van de evolutie van de relatieve loonkosten per werknemer (in gemeenschappelijke munt). Tegenover de drie belangrijkste handelspartners (Duitsland, Frankrijk en Nederland) gaat het om een verbetering met 1,9 %. Ten opzichte van de vijf, zeven en negentien belangrijkste partners bedraagt de terreinwinst respectievelijk 3,6 %, 3,3 % en 3,4 %.

Deze verbetering van de Belgische concurrentiepositie heeft te maken met twee elementen. Enerzijds is er de loonmatiging (blokkering, gezondsindex) en anderzijds de wisselkoersevolutie. Vooral deze laatste factor onderging in de loop van 1996 een opmerkelijke wijziging. Tussen 1991 en 1995 steeg de Belgische frank ten opzichte van een gewogen gemiddelde van de munten van de negentien belangrijkste handelspartners met 9,3 %. Vorig jaar deprecieerde deze effectieve wisselkoers met 2,1 %, vooral als gevolg van de versteviging van de Amerikaanse dollar, het Britse pond en de Italiaanse lire. Aangezien een zinvolle vergelijking van loonkosten pas kan als deze worden uitgedrukt in een gemeenschappelijke munt, is het evident dat dit soort fluctuaties een aanzienlijke impact hebben op de concurrentiepositie van een land.

De inhaalbeweging van 1996 mag echter geen zand in de ogen strooien. België zit nog steeds opgezadeld met een aanzienlijke handicap op het vlak van loonkosten per werknemer. Neemt men 1987 als basis (het referentiejaar in de vorige wet op het concurrentievermogen), dan blijft er een handicap van 6 à 8 % (zie grafiek : De kloof blijft groot). Verschuift men het basisjaar naar 1970, zowat het laatste jaar van volledige tewerkstelling dat ons land kende, dan ziet de toestand er nog steeds vrij dramatisch uit : de competitieve handicap situeert zich dan in een vork van 18 à 25 % (zie grafiek : De kloof blijft groot).

EEN JAAR WACHTEN ?

De evolutie van de relatieve loonkosten per werknemer heeft een bijzondere betekenis gekregen met de nieuwe wet “ter bevordering van de werkgelegenheid en preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen”. Die wet voorziet immers dat de loonkosten bij ons in de periode 1997-1998 niet méér mogen stijgen dan die bij onze drie belangrijkste handelspartners. De 6,1 % die de regering in de dagen voor de kerstvakantie aankondigde, was een soort Salomonsoordeel tussen de eisen van het patronaat en die van de syndicale organisaties. Vice-premier en minister van Economie Elio Di Rupo gaf onmiddellijk aan dat, hoewel deze 6,1 % als een bovengrens moest worden beschouwd, er een correctie zou komen als zou blijken dat deze Belgische norm “te voorzichtig” was. Die mogelijkheid kan dus nu wel definitief worden opgeborgen.

Er moet wel worden aangestipt dat op het ogenblik van decretering van de 6,1 %-norm men zich moest baseren op de Oeso-cijfers van juni 1996. Caroline Ven baseerde zich voor haar nieuwe berekeningen op de meest recente cijfers die eind vorig jaar werden gepubliceerd. De impact van vooral de gematigde loonakkoorden die in Duitsland werden afgesloten, is duidelijk merkbaar in die gegevens (zie Trends, 12 december 1996, blz. 11). Bovendien hanteert de wet de loonkosten per werknemer in voltijdse equivalenten als parameter. Daardoor kunnen de bovenstaande cijfers nog veranderen in functie van het beschikbaar komen van nieuwe gegevens omtrent de evolutie van de gemiddelde arbeidsduur in de onderscheiden landen.

De nieuwe cijfers zullen niet onmiddellijk tot nieuwe wettelijke initiatieven leiden. De procedure voorziet immers dat in dit stadium wordt gewacht op het nieuwe technische rapport over de relatieve loonkosten per werknemer. Dat rapport zal de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven uiterlijk eind september afleveren. Dan komt het hele circus weer op gang. Vinden de sociale partners elkaar in een overeenkomst om de nieuwe gegevens én de wet na te leven of zal de regering opnieuw moeten ingrijpen ?

Bij dit alles rijzen vele vragen. Eén voorbeeld. Stel dat men zich in de sectorale onderhandelingen richt op 6,1 % voor twee jaar, en dat er uit de sectoronderhandelingen een verhoging van de loonkosten per werknemer van bijvoorbeeld 3,2 % komt. Voor 1998 mag men rekenen op een indexering van 1,8 % en een baremieke verhoging naar rato van 0,5 %. In totaal maakt dat dan 5,5 % voor 1997-1998, 0,3 %-punt meer dan de wet toelaat. Diezelfde wet voorziet echter dat de regering niet kan ingrijpen inzake de indexering en de baremieke stijging. Volgens de wet moet deze overschrijding worden gerecupeerd in de volgende periode van twee jaar. Heeft het echter nog zin om in zo’n situatie te gewagen van een wet die preventief moet toezien op het behoud van het concurrentievermogen ?

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content