DE GOK

Dit weekend gaan elf landen definitief van start in de Economische en Monetaire Unie ( EMU). De formele beslissing over de euro-deelnemers vormt een nieuwe mijlpaal in het nu bijna vijftig jaar oude proces van Europese integratie. De vorige grote stap dateert van 1992, toen de economische grenzen tussen de lidstaten wegvielen. Maar terwijl in 1992 niemand de welvaartsconsequenties van de openstelling der markten betwistte, liggen de kaarten vandaag gevoelig anders: niemand weet welke gevolgen de EMU in haar huidige constellatie zal hebben voor onze toekomstige welvaart. Zullen de voordelen van de EMU en de euro opwegen tegen de nadelen ervan?

Positief is dat de zogenaamde transactiekosten wegvallen, aangezien ook de nationale wisselkoersen verdwijnen. In 1990 schatte de Europese Commissie de omvang van deze transactiekosten nog op 0,3% à 0,4% van het totale bruto binnenlands product (BBP) van de Europese Unie. Niemand neemt dat cijfer nog au sérieux: een effect in de orde van grootte van 0,1% klinkt vandaag veel realistischer.

Men kan eveneens toejuichen dat het verstorende effect dat wisselkoersfluctuaties kunnen uitoefenen op handels- en investeringsstromen wordt weggenomen. Uit economisch onderzoek hieromtrent blijkt dat, indien er überhaupt al zo’n effect zou zijn, het in ieder geval heel miniem zal uitvallen. Waarbij wel moet worden opgemerkt dat deze denkoefeningen maar in beperkte mate rekening houden met de mogelijkheid dat aanzienlijke wisselkoersschommelingen aanleiding kunnen geven tot een protectionistische oorlog. De welvaartsgevolgen daarvan zouden enorm zijn.

Het meest concrete voordeel dat samenhangt met de monetaire integratie is de beteugeling van inflatie. Sinds het Verdrag van Maastricht was er niet alleen een merkwaardige convergentie van nationale inflatievoeten merkbaar, het ging bovendien om een convergentie naar een laag niveau. Die lage inflatie zorgt voor een stabielere sociaal-economische én politieke omgeving – maar dat zijn maar enkele van de vele consequenties. Bij hoge inflatie stijgen niet alle prijzen in dezelfde mate. Sommige dalen zelfs. Die uiteenlopende prijsontwikkelingen zorgen voor herschikkingen van beslissingen inzake consumptie, productie en investeringen. Door het monetaire karakter van inflatie geven deze prijssignalen zelden reële schaarsten of overvloeden weer, zodat aanzienlijke inefficiënties in het sociaal-economische systeem ontstaan. Het is een klassieke fout om deze kosten, die zijn verbonden aan inflatie, niet of onvoldoende in rekening te brengen.

Langs de kant van de nadelen zijn er ten eerste de zogenaamde asymmetrische schokken. Doordat de lidstaten over verschillende economische structuren en marktorganisaties beschikken, kan eenzelfde gebeurtenis een totaal verschillende impact hebben voor elk van deze landen. Zo heeft een daling of stijging van het Britse pond een veel grotere impact op de Ierse economie dan op de Belgische. Een escalatie van het geweld in Algerije zal meer gevolgen hebben voor de Franse begroting dan voor de Duitse of de Oostenrijkse. En een recessie in de Zweedse economie zal Finland zwaarder treffen dan Spanje. In al deze gevallen biedt een specifiek monetair beleid, meestal met aanpassing van de wisselkoers, een reële mogelijkheid om het noodzakelijke aanpassingsproces sneller en efficiënter te laten verlopen. Die mogelijkheid valt nu weg.

Het meeste economische onderzoek wijst uit dat men de welvaartsconsequenties van dat soort situaties niet mag onderschatten. In het jongste nummer van de Brookings Papers zet Maurice Obstfeld, internationaal topeconoom verbonden aan de University of California, Berkeley, de redenen daarvoor nog eens rustig én overtuigend op een rijtje. Bovendien moet men er rekening mee houden dat de creatie van de Europese eenheidsmarkt aanleiding geeft tot een verdere specialisatie in de productie van landen en regio’s. Daardoor zal de gevoeligheid van de eurozone voor asymmetrische schokken verder toenemen in plaats van afnemen.

Een veelgehoord argument in dit verband is dat de discipline die de EMU en de euro zullen opleggen automatisch tot grotere convergentie en flexibiliteit zullen leiden, zodat de behoefte aan wisselkoersaanpassingen niet langer zal bestaan. Dit is wishful thinking, of – beter gezegd – nonsens. Indien die argumentatie zou opgaan, zou er binnen de huidige landsgrenzen van elk der deelnemende lidstaten immers een zeer grote mate van convergentie en flexibiliteit moeten bestaan. De verschillende regio’s binnen één land kunnen immers ook niet de- of revalueren ten opzichte van elkaar.

De realiteit leert ons dat er binnen individuele landen aanzienlijke én persistente welvaartsverschillen bestaan. In Italië is het onderscheid tussen Noord en Zuid bijna even legendarisch als dat tussen Vlaanderen en Wallonië in België. Van een automatisme tengevolge van de Muntunie kan men dus alleen maar dromen. Zoals ook minister van Begroting Herman Van Rompuy aangeeft (zie blz. 42), zal Europa snel bijkomende zaken in de steigers moeten zetten om serieuze averij te voorkomen.

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content