BEROEPSKOSTEN. NOBLESSE OBLIGE. Persoonlijke versus beroepskosten

Mevrouw F. is stewardess bij Sabena. Door haar werk zij doet veel interkontinentale vluchten is zij geregeld voor lange periodes weg van huis. Als alleenstaande moeder ziet zij zich daarom genoodzaakt de oppas van haar kind toe te vertrouwen aan een derde persoon aan wie zij vanzelfsprekend een vergoeding betaalt. Mevrouw F. besluit dat die kosten noodzakelijke uitgaven zijn die rechtstreeks verband houden met de uitoefening van haar beroep ; en dat die kosten niet zouden bestaan hebben als zij haar beroep niet uitgeoefend zou hebben.

Mevrouw F. vermeldt de gemaakte kosten bijgevolg onder haar aftrekbare werkelijke beroepskosten. Maar de fiskus weigert de aftrek te aanvaarden. Waarna de stewardess en de fiskus elkaar terugvinden voor het Hof van Beroep in Brussel, waar een hele diskussie ontstaat over de vraag welke kosten als beroepskosten aftrekbaar zijn.

OORZAAK.

Over de grond van de zaak is men het eens. Uitgaven zijn als beroepskosten aftrekbaar als ze gedaan of gedragen zijn om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Dat staat te lezen in artikel 49 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Maar in hetzelfde Wetboek staat ook nog een bepaling te lezen die zegt dat niet als beroepskosten aftrekbaar zijn : de uitgaven van persoonlijke aard, zoals de huurprijs en de huurlasten van de woning die men betrekt, de onderhoudskosten van het gezin, de kosten van onderwijs of opvoeding, en in het algemeen alle andere uitgaven die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid niet noodzakelijk zijn (art. 53, 1 van het Wetboek).

Omgekeerd wil dit zeggen dat in geen geval als beroepsuitgave aftrekbaar zijn, de uitgaven die hun determinerende oorzaak niet vinden in het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid, of anders gezegd, die er niet inherent aan zijn.

In het besproken geval zegt het Hof van Beroep staat het vast dat mevrouw F. in haar toestand verplicht is de verzorging van haar kind toe te vertrouwen aan derden gedurende de tijd dat zij afwezig is. Maar, zo vervolgt het Hof, dat geldt voor elke ouder die alleen staat om de oppas van de kinderen te verzekeren en die zich, door zijn beroep, voor langere periodes van de woonplaats moet verwijderen.

Waarna het Hof tot de slotsom komt dat de betwiste uitgaven niet inherent zijn aan de uitoefening van de beroepswerkzaamheid. Het zijn immers geen kosten die eigen zijn aan de uitoefening van het beroep van luchtstewardess, maar daarentegen kosten die voortvloeien uit het feit dat zij moeder is. Het Hof besluit dan ook dat de fiskus terecht geweigerd heeft de aftrek van die uitgaven als beroepskost te aanvaarden.

TWINTIG.

Het arrest waarin deze beslissing te lezen staat, dateert niet van gisteren, ook niet van vandaag, maar wel van twintig jaar geleden. Om precies te zijn, van 27 juni 1975.

Waarom het hier dan nog wordt aangehaald ? Ten eerste omdat het bij een twintigjarig jubileum zoals dat van onderhavig magazine altijd past een aanknopingspunt te zoeken bij deze feestelijke gelegenheid. En ten tweede omdat het op treffende wijze illustreert hoe weinig sommige gedachten en zienswijzen in de loop der jaren evolueren. Twintig jaar geleden werden kinderopvangkosten niet als aftrekbare beroepskosten aanvaard. En dat is vandaag nog steeds het geval. Twintig jaar geleden werd de aftrek van kosten voor de opvang van zieke kinderen of van inwonende zieke familieleden niet als beroepskosten aanvaard ook als men zonder die kosten gewoon niet in staat is om buitenshuis te werken, en dat is vandaag niet anders.

Wat de kinderopvangkosten betreft, geldt sedert het einde van de jaren tachtig weliswaar een regeling waarbij die kosten aftrekbaar kunnen zijn niet als beroepskosten maar wel als biezondere kosten die aftrekbaar zijn van het gezamenlijk belastbaar inkomen ; maar die aftrek is aan heel wat toepassingsvoorwaarden onderworpen en bovendien geplafonneerd. Eén van die voorwaarden luidt dat de kinderen de leeftijd van drie jaar niet bereikt mogen hebben. Voor de opvang van oudere kinderen is bijgevolg geen frank aftrekbaar. Niet als beroepskost, en ook niet als biezondere aftrekpost.

HUURKOSTEN.

Die starre houding ten aanzien van opvangkosten, betekent niet dat er in de loop van de voorbije twintig jaar op aanverwante terreinen geen evoluties zijn geweest. Integendeel. Neem bijvoorbeeld de huurkosten. Zoals hoger vermeld, staat in het wetboek zelf te lezen dat de huurkosten van de woning die men betrekt, in principe niet als aftrekbare beroepskosten in aanmerking komen. Met als gevolg dat de administratie gedurende jaren volgehouden heeft dat huurkosten van woningen nooit aftrekbaar kunnen zijn.

Tegen het einde van de jaren tachtig heeft zich evenwel een rechtspraak ontwikkeld die de kosten van een tweede verblijf onder bepaalde voorwaarden wel als aftrekbare beroepskost aanvaardt. In sommige omstandigheden kan het huren van een bijkomende verblijfplaats immers zodanig door het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid vereist zijn, dat de kosten die ervoor gedaan worden, hun karakter van persoonlijke uitgaven verliezen en wel degelijk geacht moeten worden aftrekbare beroepskosten te zijn. Denk daarbij aan het schoolvoorbeeld van de man of vrouw die op honderd kilometer van het werk woont, slechts met moeite op het werk kan geraken, te kampen heeft met wisselende uurroosters zodanig dat hij of zij ook niet kan terugvallen op het openbaar vervoer enzovoort. Als zo iemand een tweede verblijfplaats huurt in de buurt van het werk, dan worden de kosten daarvan tegenwoordig wel als aftrekbare beroepskosten aanvaard. Zowel door de rechtspraak, als door de fiskus.

ONDERSPIT.

Al blijft deze laatste in veel konkrete dossiers wel nog moeilijk doen, en zien de betrokken belastingplichtigen zich meermaals verplicht om hun zaak alsnog voor de hoven van beroep te verdedigen. Getuige daarvan, de regelmaat waarmee nog steeds arresten geveld worden waarin deze materie ter sprake komt, en waarin de fiskus zeer dikwijls het onderspit delft. De administratie heeft immers de neiging te vinden dat er te weinig biezondere omstandigheden voorhanden zijn die het huren van een tweede verblijfplaats rechtvaardigen. Terwijl de betrokken belastingplichtigen uiteraard wel vinden dat zij daartoe goede redenen hadden (anders hadden zij allicht geen tweede verblijfplaats gehuurd).

De vraag is natuurlijk hoe ver men kan gaan in het wel of niet aanvaarden van kosten die te maken hebben met het “wonen”, het “onderhoud” van het gezin enzovoort. In dit verband kwam voor het Hof van Beroep in Bergen nog zeer recent een geval ter sprake van een rechter die de aankoopkosten van een huis had ingebracht als aftrekbare beroepskosten (Bergen 16 juni 1995). De man in kwestie was enige jaren geleden benoemd tot raadsheer in het Hof van Beroep te Luik. Voordien zetelde hij als rechter in Aarlen, waar hij ook een woning bezat. Krachtens het Gerechtelijk Wetboek moeten raadsheren van de Hoven van Beroep verblijven in het arrondissement waar het Hof gevestigd is. En dus besliste de raadsheer in kwestie met zijn gezin te verhuizen van Aarlen naar Luik. In het begin naar een huurhuis. Maar na enige tijd werd het huis in Aarlen verkocht en kocht de raadsheer zich een ander huis in het Luikse. De aankoopkosten daarvan meer dan vijfhonderdduizend frank registratierechten, notariskosten, enzovoort wou hij als beroepskost in aftrek brengen.

MILD.

Het mag gezegd dat de raadsheren van het Hof van Beroep in Bergen hun kollega van het Luikse Hof van Beroep geen strobreed in de weg hebben gelegd. Het is trouwens niet de eerste keer dat rechters biezonder mild zijn als het erop aan komt de aftrekbaarheid te beoordelen van uitgaven die kollega’s van hen hebben gedaan. In het besproken geval ging het er niet anders aan toe.

Het Hof komt immers zonder veel omhaal tot de slotsom dat de bedoelde kosten wel degelijk veroorzaakt zijn door de beroepswerkzaamheid van de Luikse raadsheer. En bovendien aanvaardt het Hof dat de kosten integraal aftrekbaar zijn, alhoewel het voor iedereen duidelijk was dat de aangekochte woning zowel voor beroeps- als voor privé-doeleinden werd gebruikt. Het Hof neemt immers aan dat de determinerende oorzaak voor het geheel van de gemaakte kosten (registratierechten, notariskosten, enzovoort) uitsluitend terug te vinden was in de beroepsaktiviteit van de Luikse raadsheer. De achterliggende redenering moet dan ongeveer zijn dat de bedoelde kosten in geen geval ook niet gedeeltelijk gemaakt zouden zijn als de man niet tot raadsheer in Luik benoemd was geweest.

INHERENT.

Op zich is het natuurlijk een goede zaak dat de Luikse raadsheer gelijk heeft gekregen in zijn strijd met de fiskus. De vraag is alleen waarom dergelijke kosten meer inherent zouden zijn aan de beroepswerkzaamheid dan zeg maar de kosten van kinderopvang of van een inwonend ziek familielid. Vandaar dat men moet blijven proberen. Want wedden dat binnen dit en twintig jaar een of ander Hof van Beroep de kosten van kinderopvang en dergelijke toch als aftrekbare beroepskost aanvaardt ? Misschien moet een vrouwelijk alleenstaand raadsheer eens de spits afbijten in een poging om haar mannelijke kollega’s te overtuigen van het wel degelijk aftrekbaar karakter van de kosten die zij moet maken om haar kinderen op te vangen tijdens de uren dat zij zitting heeft. Want, heren raadsheren : “noblesse oblige”. Nog steeds.

JAN VAN DYCK

Jan Van Dyck is fiskalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content