SOCIALE INDICATOREN

Is de Belgische welvaartsstaat aan een onderhoudsbeurt toe? De Sociale Indicatoren, samengesteld door het Centrum voor Sociaal Beleid ( CSB, Ufsia) geven een samenvattend beeld van niveau en spreiding van de welvaart en armoede in België anno 1997. Dit zijn de onderzoeksresultaten:

De sociale indicatoren voor de jaren 1976, 1985, 1988 en 1992 leerden dat onze welvaartsstaat erin slaagt de welvaart relatief behoorlijk te verdelen. Internationale vergelijkende studies concluderen unaniem dat de armoede in België tot de laagste ter wereld behoort. Een groter percentage gezinnen dan in de meeste andere westerse welvaartsstaten ontsnapt aan de armoede dankzij de sociale zekerheid. De sociale uitgaven zijn nochtans niet buitensporig hoog. Mee dankzij de sociale zekerheid wist de Belgische welvaartsstaat de voorbije periode van sociale en economische transitie door te komen zonder dat de bestaansonzekerheid substantieel toenam. De welvaart is nu zelfs aanzienlijk hoger en gelijker verdeeld dan twintig jaar geleden (zie grafiek 1: Welvaartsgroei van arm en rijk).

Deze vaststellingen blijven gelden voor 1997. De welvaart blijft relatief gelijk verdeeld, de armoede blijft relatief laag en de doelmatigheid van de sociale zekerheid relatief hoog. Er zijn evenwel signalen dat de Belgische welvaartsstaat het moeilijk krijgt om het hoofd te bieden aan economische en sociologische trends die de ongelijkheid versterken. In de periode 1985-1997 neemt de ongelijkheid langzaam maar gestaag toe. De reële welvaart van de armere gezinnen ging er met 15% op vooruit, maar deze groei deed zich uitsluitend voor tussen 1985 en 1992.

Groepen met een hoog armoederisico zijn huishoudens waarvan het gezinshoofd jonger is dan 25 jaar, geen EU-burger is, werkloos is of arbeidsongeschikt. Gezinnen waar niemand van de leden werkt, hebben een bijzonder hoog armoederisico. Ook bejaardengezinnen, gezinnen met een laaggeschoold gezinshoofd, eeninkomensgezinnen, alleenstaanden en huurders moeten tot de risicogroepen worden gerekend. De indicatoren laten een verscherping vermoeden van de traditionele maatschappelijke breuklijnen tussen gezinnen met een arbeidsinkomen en gezinnen die met een vervangingsinkomen moeten rondkomen (zie grafiek 2: Welvaartsgroei gezinnen).

Het aantal personen met een vervangingsinkomen nam tussen 1992 en 1997 nog steeds toe, zij het veel langzamer (+6%) dan in de periode 1985-1992 (+12%). De stijgende uitkeringsafhankelijkheid kwam bovendien volledig op rekening van de veroudering. Onder werklozen daarentegen nam het aantal uitkeringstrekkers af.

De doelmatigheid van de vervanginsinkomens voor de uitkeringstrekkers op actieve leeftijd is afgenomen. Dit geldt in het bijzonder voor de werkloosheidsuitkeringen. Ondanks een aanzienlijke stijging van de gemiddelde uitkeringsbedragen registreren de auteurs een significante toename van de armoede onder werklozen (van 8,9% in 1992 naar 15,2% in 1997). Dat komt ook door de toename van het aandeel alleenstaanden en gezinshoofden (vooral eenoudergezinnen) in de totale werklozenpopulatie.

De intergenerationele ongelijkheden – tussen bejaarden en actieven – zijn in 1997 significant kleiner dan in 1976. Bejaardengezinnen zagen hun levensstandaard in reële termen met 50% toenemen, veel meer dan de gemiddelde welvaartsgroei van 17%. Vooral de sterke welvaartsgroei bij de minst gegoede bejaarden zorgde voor egalisatie. Het aantal gepensioneerden dat dankzij het pensioen boven de armoedelijn wordt getild, blijft schommelen rond de 70%.

De regionale welvaartskloof – die sterk was gegroeid tussen 1985 en 1992 – bleef de jongste jaren stabiel. Net als in 1992 was in 1997 het gemiddeld welvaartsniveau van de Vlaamse gezinnen 6% hoger dan dat van de Waalse gezinnen. De socialezekerheidstransfers van Vlaanderen naar Wallonië werden wellicht kleiner. Hiermee werd de trend voortgezet die al zichtbaar was tussen 1985 en 1992.

De Belgische welvaartsstaat doorliep sedert het begin van de jaren zeventig drie periodes. In een eerste periode (1975-1985) werden de veranderingen op de arbeidsmarkt en de gezinsindividualisering zonder meer ondervangen door de sociale zekerheid. De socialezekerheidsuitgaven stegen van 18 naar 29% van het bruto binnenlands product (BBP). De gemiddelde gezinswelvaart vertoonde een lichte daling en de werkloosheid steeg. De periode 1976-1985 is echter een periode van sterke egalisatie.

In een tweede periode (1985-1992) viel de egalisatie stil, maar alle inkomensgroepen zagen hun levensstandaard sterk toenemen. De uitgavenstijging in de sociale zekerheid werd afgeremd en omgebogen tot 27% van het BBP in 1992, hoewel het gebruik van uitkeringen verder toenam. De inkomensongelijkheden namen langzaam toe. Maar door een efficiëntere, meer selectieve verdeling van de middelen bleef de armoede stabiel op ongeveer 6%

In de huidige derde periode blijven de ongelijkheden langzaam toenemen. Maar omdat de gemiddelde welvaartsstijging erg laag is (met 3% tussen 1992 en 1997 tegenover 17% in 1985-1992) gaan de minst welvarende gezinnen er nauwelijks nog op vooruit.

“Sociale Indicatoren 1976-1997”, Centrum voor Sociaal Beleid, Ufsia, Bea Cantillon, Lieve de Lathouwer, Ive Marx, Rudi Van Dam, Karel Van den Bosch.

Info: Tel. (03)220.43.31.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content