Zoek het zelf maar uit

De belastingplichtige is bij het invullen van de aangifte op verschillende punten op zichzelf aangewezen om de juiste draagwijdte van de fiscale wetgeving te kennen.

Hoewel de aangifteformulieren in de personenbelasting inmiddels zowat overal te lande bij de belastingplichtigen toegekomen zijn, en zij geacht worden hun formulier tegen 30 juni ingevuld terug te zenden, blijft over sommige rubrieken een waas van geheimzinnigheid hangen. De oorzaak daarvan is terug te vinden in het Volmachtenbesluit van 20 december 1996. Dat heeft de fiscale wetgeving op enkele punten grondig aangepast. Maar verrassend genoeg heeft de belastingadministratie daarover nog geen enkele toelichting verstrekt.

VOORSCHOT.

Neem bijvoorbeeld de regeling waarbij sommige interesten van rentegevende voorschotten in dividenden worden geherkwalificeerd. Die regeling is weliswaar op de eerste plaats een probleem van roerende voorheffing (omdat men moet weten of men het tarief van de interesten dan wel het tarief van de dividenden moet toepassen). Maar tegelijk kan het ook een probleem van aangifte zijn. Als er geen roerende voorheffing ingehouden is, moeten die inkomsten immers op het aangifteformulier worden vermeld; en als er wel roerende voorheffing ingehouden is, kan men er soms belang bij hebben die inkomsten toch op het aangifteformulier te vermelden (wie zeer lage belastbare inkomsten heeft, kan op die manier immers de ingehouden roerende voorheffing geheel of gedeeltelijk recupereren).

In die gevallen moet men alvast weten om welke categorie van inkomsten het gaat. En daarvoor is om te beginnen vereist dat men de precieze draagwijdte kent van de wetswijziging die anderhalf jaar geleden werd doorgevoerd.

AANDEELHOUDERS.

De regeling inzake de herkwalificatie van interesten in dividenden kon voorheen van toepassing zijn wanneer bestuurders van kapitaalvennootschappen, of werkende en stille vennoten van personenvennootschappen, rentegevende voorschotten toestonden aan hun vennootschap. En ook wanneer dat gebeurde door hun echtgenoot of door hun minderjarige, niet ontvoogde kinderen. In de nieuwe regeling is dat op verschillende punten anders. Voortaan kan de herkwalificatie van toepassing zijn zodra aandeelhouders (natuurlijke personen) rentegevende voorschotten toestaan aan hun vennootschap; en ook wanneer dat gebeurt door bestuurders, zaakvoerders, vereffenaars en personen die soortgelijke functies uitoefenen (en, bij voortduur, wanneer de voorschotten worden toegestaan door hun echtgenoten of niet ontvoogde minderjarige kinderen). In de nieuwe regeling kan er bijgevolg – in tegenstelling tot vroeger – ook van herkwalificatie sprake zijn als bijvoorbeeld een aandeelhouder van een naamloze vennootschap rentegevende voorschotten aan zijn vennootschap toestaat; of ook, als hetzelfde gebeurt door een zaakvoerder/niet-vennoot van een bvba enzovoort.

GRENZEN.

Zoals voorheen, speelt de herkwalificatie in de mate dat de interesten die de vennootschap betaalt, hoger zijn dan de marktrente; of nog in de mate dat de interesten verband houden met het gedeelte van de voorschotten dat hoger is dan het opgetelde bedrag van het maatschappelijk kapitaal en de belaste reserves (waarbij men de stand van de belaste reserves bij voortduur opmeet bij het begin van het belastbaar tijdperk, terwijl men – anders dan voorheen – de stand van het maatschappelijk kapitaal voortaan bekijkt op het einde van het belastbaar tijdperk).

VORDERINGEN.

Een andere belangrijke nieuwigheid betreft de rentegevende voorschotten die voor deze regeling in aanmerking komen. Voorheen hield men in principe rekening met alle rentegevende vorderingen die de genoemde personen op hun vennootschap hadden. Het Volmachtenbesluit van 20 december 1996 zegt evenwel dat voortaan alleen nog rentegevende geldleningen in aanmerking komen.

En dat is vanzelfsprekend helemaal iets anders. Rentegevende vorderingen die geboekt worden in rekening-courant beantwoorden wel degelijk aan de oude definitie van rentegevende voorschotten, maar niet meer aan de nieuwe. In de rechtsleer is men het er immers over eens dat dergelijke vorderingen geen geldleningen zijn.

STILTE.

En wat denkt de Administratie daarover? Daar is het stilte op alle fronten. Het gonst weliswaar van geruchten dat men binnen de Administratie niet akkoord zou zijn met deze beperking van de notie rentegevende voorschotten. Maar meer dan geruchten zijn dat niet. Naar de mening van de Administratie kan men voorlopig alleen maar raden. En dus is het aan de belastingplichtige zelf om op eigen houtje uit te zoeken wat de wetgever wel of niet onder geldleningen verstaat.

BEDRIJFSLEIDERS.

Hetzelfde probleem doet zich ook voor bij de nieuw ingevoerde notie van bedrijfsleiders. Van het Volmachtenbesluit van 20 december 1996 is gebruik gemaakt om de afzonderlijke categorieën van de beroepsinkomsten van bestuurders van kapitaalvennootschappen enerzijds, en van werkende vennoten van personenvennootschappen anderzijds, af te schaffen, en ze te vervangen door de ene categorie van de beroepsinkomsten van bedrijfsleiders.

Tot daar geen probleem. Maar zoals men weet, is die nieuwe categorie (bedrijfsleiders) niet eenvoudig de optelsom van de twee vorige categorieën. Sommige personen die voorheen tot de categorie van de bestuurders of van de werkende vennoten behoorden, behoren niet langer tot de nieuwe categorie van de bedrijfsleiders; terwijl sommige andere personen die voorheen niet tot de categorieën van de bestuurders en van de werkende vennoten behoorden, nu plots wel blijken te behoren tot de nieuwe categorie van de bedrijfsleiders.

Bijgevolg is het de hoogste tijd dat men precies weet wie wel en wie niet onder deze nieuwe categorie ressorteert. In het aangifteformulier komt trouwens een gloednieuw afzonderlijk vak voor, dat door de bedrijfsleiders moet worden ingevuld.

SUBCATEGORIE.

Het Volmachtenbesluit van 20 december 1996 onderscheidt twee subcategorieën van bedrijfsleiders. De eerste omvat de natuurlijke personen die in een vennootschap een opdracht uitoefenen als bestuurder, zaakvoerder of vereffenaar, of die een soortgelijke functie hebben. En de tweede categorie omvat de natuurlijke personen die in een vennootschap een werkzaamheid of een leidende functie van dagelijks bestuur uitoefenen, van commerciële, technische of financiële aard, en die dat doen buiten het kader van een arbeidsovereenkomst.

Vooral over deze tweede categorie bestaat grote onduidelijkheid. In die mate zelfs dat de minister van Financiën heeft toegegeven dat de wettekst best zou worden aangepast. Weliswaar is men het erover eens dat het hier om de zelfstandige directeuren gaat die men in sommige vennootschappen aantreft; maar wat daarvan de precieze omschrijving is, blijft voorlopig een raadsel.

ATTRACTIEBEGINSEL.

Idem wat het zogenaamde attractiebeginsel betreft. Vroeger nam men aan dat alle vergoedingen die een bestuurder van zijn vennootschap ontvangt, als bezoldigingen van bestuurders moesten worden belast. Maar de minister van Financiën heeft zelf klaar en duidelijk in het parlement verklaard dat er ten aanzien van de eerste subcategorie van bedrijfsleiders geen attractiebeginsel meer bestaat.

Niettemin gonst het ook hier van geruchten dat de belastingadministratie er een andere mening op nahoudt, en dat er zelfs een wetsontwerp in voorbereiding zou zijn waarbij het attractiebeginsel in ere zou worden hersteld. En dat dit – klap op de vuurpijl – met volledig terugwerkende kracht zou gebeuren.

Voorlopig is daar alsnog geen sprake van. Noch in de regering, noch in het Parlement is een tekst goedgekeurd waarin er van dergelijke wederopstanding van het attractiebeginsel sprake is. Maar het rommelt wel in de coulissen. Naar verluidt zou men vooral in kringen die begaan zijn met de financiële gezondheid van het stelsel van de sociale zekerheid van de zelfstandigen aandringen op een herstel van het attractiebeginsel. De afschaffing van het attractiebeginsel heeft immers tot gevolg dat niet noodzakelijk alle beroepsinkomsten van bedrijfsleiders als inkomsten van bedrijfsleiders worden belast; en dat dus een deel op die wijze ook meteen aan de neus van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen van de Zelfstandigen voorbijgaat.

ZWIJGEN.

Maar wat er ook van zij, de belastingadministratie zwijgt ook op dit punt (voorlopig) in alle talen. Die zwijgzaamheid is trouwens niet helemaal onlogisch. De Belgische belastingadministratie is er in het verleden blijkbaar altijd van uitgegaan dat haar toelichtingen op de eerste plaats bedoeld zijn voor haar eigen ambtenaren. En die zijn op dit ogenblik nog niet met het probleem van de bedrijfsleiders bezig. Dat is slechts vanaf het ogenblik dat de aangiften moeten worden onderzocht. Ten vroegste dus tegen het najaar. Dat de belastingplichtigen inmiddels op hun honger gelaten worden, en het zelf maar moeten uitzoeken, is misschien wel haar zorg, maar zeker niet haar eerste bekommernis.

Jan Van Dyck is fiscalist.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content