Welke hulp voor Zaïre ?

De Amerikanen en het IMF zullen Zaïre optuigen met een herstelplan. Dat is te horen in de wandelgangen. België zal mee aan tafel zitten. De tweespalt tussen zachte hulp en harde hulp rijst opnieuw naar de oppervlakte. Wat is de relevantie van ontwikkelingshulp voor landen die juridische, sociale, maatschappelijke stabiliteit missen ?

K engo Wa Dondo op de vlucht en de Zaïrese staat bankroet ? Het Afrikaanse land vol met fout uitgeruste en gedemotiveerde militairen ? Guerrillaleider Kabila die macht krijgt van de mijnbouwbonzen ? Waar zit de ooit bejubelde hefboomwerking van het westerse hulpgeld voor de ontwikkelingslanden ? In dit klimaat een serene discussie voeren over ontwikkelingstechnieken is moeilijk. Washington en het IMF zullen ze voeren. In Zaïre komt er een internationaal herstelplan, met daarin een rol voor harde financieringstechnieken. Wat is de taak van de kredieten van staat tot staat ? Zij zijn een toetssteen voor de ernst van de betrekkingen tussen noord en zuid.

Reginald Moreels, staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, had nauwelijks bezit genomen van zijn kabinet in de schaduw van premier Dehaene of de ene schandaalgolf na de andere spoelde over zijn werkterrein. Ontwikkelingssamenwerking komt onder de loep van de regering te liggen. Ze moet onder meer uitmaken welke minister baas is over de toekenning van kredieten van staat tot staat. Deze leningen, die volgens de Oeso-normen in de jaarlijkse inventaris van de ontwikkelingsinspanning mogen opgenomen worden, staan immers niet op de begroting van Reginald Moreels, wel op deze van de minister van Financiën. De zachte sector, waartoe Reginald Moreels professioneel ( Artsen zonder Grenzen) zelf behoort, heeft daar in de jongste tijd via de NCOS-koepel nogal wat kritiek op gespuid. En het was dus uitkijken wat uiteindelijk het resultaat van deze hele discussie zou zijn. In de zomer ’96 viel een beslissing of wat er voor door moet gaan : de kabinetsraad zal uiteindelijk de specifieke leningen toekennen op voorstel van Financiën én Buitenlandse Handel nadat Ontwikkelingssamenwerking de zogenaamde ontwikkelingsrelevantie van het beleende project zal kunnen toegelicht hebben.

De (weliswaar gedempte) triomfkreet van Reginald Moreels en van de zachte sector ten spijt is dat niet meer dan een status-quo in een discussie die nu al dertig jaar aanhoudt, soms wat aanzwelt, soms wat wegebt, maar in feite altijd aanwezig geweest is tussen Financiën-Buitenlandse Handel enerzijds en Buitenlandse Zaken-Ontwikkelingssamenwerking anderzijds (zie kader Hoe het groeide).

Ontwikkelingssamenwerking, de zwakke broer

Gedurende dertig jaren bleven Financiën en Buitenlandse Handel de échte bevoegde departementen voor de staatsleningen. Al die tijd heeft het departement Ontwikkelingssamenwerking getracht een stoel te krijgen aan de tafel van het beslissingsproces. Administratief stond die tafel in het gebouw van Financiën aan de Kunstlaan in Brussel. Daar vergaderde een ambtenarencomité onder het voorzitterschap van een generale ambtenaar van Financiën. Meestal bracht een ambtenaar van Buitenlandse Handel nog het meest van de directie-generaal voor de internationale economische betrekkingen op Buitenlandse Zaken het dossier aan. Als bijzitters fungeerden ambtenaren van Economische Zaken en later ook van Ontwikkelingssamenwerking. Die administratieve groep boog zich over de bestaande programmaverplichtingen en over de voorliggende projectdossiers ; en stelde dan een voorstel van verdeling van de beschikbare geldmiddelen voor. Beslissingen over deze voorstellen werden meestal per consensus genomen.

Die administratieve voorstellen gingen dan voor goedkeuring of voor wijziging naar het Ministerieel Comité voor de Buitenlandse Betrekkingen. Eens het akkoord van dit ministerieel akkoord bekomen, werd met het betrokken land een ontwerpleenakkoord opgesteld. Meestal was het de Belgische Ambassadeur ter plekke die, eens daartoe gemachtigd, het akkoord met het betrokken land mocht ondertekenen. Deze akkoorden moesten ook genotifieerd worden aan de Nationale Delcrederedienst, aan de Europese commissie, en aan de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso). De Oeso ziet immers toe op het schenkingselement van de leningen van staat tot staat en staat ook in voor de jaarlijkse wereldboekhouding van de hulp aan de Derde Wereld. Bovendien gebeurt hier ook de controle op de vermenging van goedkope staatsleningen met normale exportkredieten.

MEER DAN 45 MILJARD FRANK.

Per 9 februari van 1996 had de staat België die zelf kraakt onder de schuld onder de wet van 1964 staatsleningen toegestaan voor ruim 45,4 miljard frank (zie tabel).

De sommen zijn de optelling van alle leningen die de genoemde landen ontvingen. Turkije bijvoorbeeld kreeg er niet minder dan 28. Zo waren ook Pakistan en India constante klanten in de vroege jaren ’80, maar schoven ze later naar de achtergrond. China werd sedert die tijd bijna een constante klant.

Ook waren de bedragen die in de begroting van Financiën voorkwamen zeer ongelijk. Piekjaren waren 1980 (3.050 miljoen), 1983 (3.215 miljoen), 1986 (3.041 miljoen), terwijl er in de begroting voor 1996 nog 900 miljoen overbleef. De budgettaire inspanning ging duidelijk samen met inspanningen op exportgebied. Een BDBH-zending in Azië, Afrika of Latijns-Amerika had een omslag bij zich waarin zo’n lening van staat tot staat ter beschikking was.

Vaak waren het dezelfde Belgische ondernemingen die in deze exportlijsten voorkwamen. Ze waren niet zo talrijk, maar meestal wel belangrijk en kwamen hoofdzakelijk uit de sector van Fabrimetal : elektriciteit, transport, telecommunicatie. Er waren ook opvallend meer bedrijven uit het Franstalige deel van het land dan uit Vlaanderen.

WELKE RELEVANTIE ?

Het argument dat vaak gehanteerd werd om dit soort leningen te bepleiten, was de thesis dat het hier om exportvolumes ging (staatslening plus commercieel krediet in een gemengd pakket opgediend) die zonder dit financieel instrument niet mogelijk zouden geweest zijn. Is dit juist en weegt deze uitvoer zwaar in het totale uitvoergewicht ? De laatste jaren bedraagt de Belgische export naar de ontwikkelingslanden nog geen 10 % van het geheel. De ratio tussen de totale Belgische uitvoer en de overheidshulp is miniem. Zelfs de ratio tussen de staatsleningen en het exportvolume naar de ontwikkelingslanden is maar klein. Anderzijds is het voor insiders duidelijk dat het optrekken van het exportvolume naar China duidelijk iets te maken heeft met successen als Alcatel in Shanghai dat waarschijnlijk nooit van de grond zou gekomen zijn indien men daarvoor vijftien jaar geleden geen gesubsidieerde kredieten zou uitgetrokken hebben. Anderzijds zijn projecten als dat van Modulmed in Benin contraproductief gebleken. De exportrelevantie van de staatsleningen was soms wel, maar soms ook niet aanwezig.

Ook moet men in alle objectiviteit noteren dat ondanks de zwakke totaaluitvoer naar de ontwikkelingslanden deze markt voor die beperkte groep van Belgische ondernemingen die van de staatsleningen profiteerde een must was om te overleven. Ook blijkt uit de statistieken dat landen die hoog scoorden met staatskredieten China, India, Turkije en andere vaak ook hoog staan in de lijsten van onze export naar ontwikkelingslanden. Voor sommige bedrijven Acec bijvoorbeeld is het instrument van de staatskredieten gebruikt om de doodsstrijd te rekken. Toen het slecht ging, kwam Nobels-Peelman smeken om een lening van staat tot staat “om gered te kunnen worden”.

Wat met het pleidooi van Moreels ?

Kredieten aan ontwikkelingslanden en die als ontwikkelingshulp in de internationale boekhouding worden opgenomen zouden relevant moeten zijn voor de ontwikkeling van het desbetreffende land. Eist Reginald Moreels. Maar wie maakt dat uit ? Waarschijnlijk niet een Belgische staatssecretaris die bijna uitsluitend criteria van de zachte sector hanteert en die vaak voorbijgaat aan het feit dat bijvoorbeeld investeringen en infrastructuur een groot macro-economisch effect kunnen sorteren. Wanneer de Belgische kabinetsraad in uitvoering van de op 5 juli ’96 genomen beslissingen zal moeten uitmaken of men ingaat op de voorstellen die door Philippe Maystadt tegelijkertijd minister van Financiën en Buitenlandse Handel ! zullen worden aangedragen, zal men natuurlijk ook Reginald Moreels moeten beluisteren. Deze laatste zou er dan echter goed aan doen te spreken met het ontwikkelingsplan van het betrokken land in de hand zoals het goedgekeurd werd door de jaarlijkse landenanalyse van het IMF, eventueel nog vervolledigd door een landenstudie van de Wereldbank.

JAN HENDRICKX

De auteur was ambassadeur en kabinetschef op Buitenlandse Zaken.

IRE)

Is ontwikkelingsbijstand aan gedestabiliseerde landen zinvol ?

KENGO WA DONDO (EX-PREMIER ZA

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content