Welke Duitser gaat België redden?

De Duitse economie, ooit de locomotief van Europa, ligt er beroerd bij. Die malaise weegt wellicht zwaarder op de Belgische economie dan de groeivertraging in de VS. Kunnen de Duitse verkiezingen komend weekend het tij keren?

Duitsland kiest dit weekend tussen Gerhard Schröder ( SPD) en Edmund Stoiber ( CDU/CSU), tussen centrum-links en centrum-rechts. De stembusgang in Duitsland kan voor de Belgische economie niet als een fait divers worden beschouwd. Als het in Duitsland regent, druppelt het niet zo’n klein beetje in België. Onze oosterburen zijn immers de belangrijkste economische partner van ons land. Het gaat daarbij niet enkel om het directe belang van Duitsland via export-, import- en investeringsstromen, maar ook om het indirecte belang. Duitsland is namelijk ook de belangrijkste economische partner van Frankrijk en Nederland, die op hun beurt op de tweede en derde plaats komen in de rangorde van belangrijkheid voor de Belgische economie.

Treurnis troef

De Duitse economie biedt, om het eufemistisch uit te drukken, een weinig opbeurende aanblik. De recente gegevens over groei, bedrijfsfaillissementen, werkloosheid en publieke financiën spreken boekdelen. In augustus daalde de als significant beschouwde Ifo-index van het ondernemersvertrouwen voor de derde opeenvolgende keer. Daarom gaan meer en meer conjunctuuranalisten ervan uit dat de economische groei in Duitsland voor 2002 eerder aan de onderkant van de vork 0,5-1% zal uitkomen. Duitsland zal het dit jaar dus nauwelijks beter doen dan vorig jaar, toen de economie met 0,6% groeide. “Bovendien,” zo merkt Elga Bartsch van investeringsbank Morgan Stanley op, “kwam de weinige economische groei die Duitsland nog kende de voorbije jaren nagenoeg volledig uit het buitenland. De binnenlandse economie lijkt compleet verkrampt.” (zie grafiek 1: BBP en interne vraag in Duitsland) De fors oplopende curve in zowel faillissementen als werkloosheid is daar niet vreemd aan.

In 2001 gingen 30.000 bedrijven op de fles, 14% meer dan het jaar voordien. Creditform, een gespecialiseerd consultantbureau in Düsseldorf, schat dat het aantal faillissementen dit jaar boven 40.000 zal stijgen. Alhoewel het in ruim 80% van deze gevallen om bedrijven met een omzet kleiner dan 5 miljoen euro gaat, viel de voorbije maanden ook het doek over diverse grote namen uit de Duitse ondernemingswereld, zoals Philipp Holzmann, Babcock en Kirch (zie tabel 1: Het verdriet van Duitsland). Dat zulke vlaggenschepen zinken, is voor veel Duitsers het ultieme bewijs dat hun ooit geroemde economische model op apegapen ligt. “Iedereen voelt aan dat het zo niet verder kan, maar toch zie ik geen trendbreuk in het verschiet,” aldus Hans-Werner Sinn, directeur van het Ifo-instituut, een gerenommeerd economisch onderzoeksbureau uit München.

De werkloosheidsgraad kruipt stilaan terug naar de kaap van 10% (9,6% in augustus). Ruim 4 miljoen Duitsers zitten vandaag zonder job. Van de belofte die Schröder bij de voorgaande nationale verkiezingen deed om het aantal werklozen onder de 3,5 miljoen te brengen, kwam dus totaal niets in huis. De stagnerende economische groei en weer oplopende werkloosheid zorgen ervoor, samen met de hoge subsidiestroom richting Ostländer, dat ook de begrotingstoestand flink verslechterde. Slechts door stevige politieke power play kon de regering-Schröder begin dit jaar vermijden dat zij van de Europese Commissie een publieke vermaning kreeg voor het feit dat het begrotingstekort boven 3% van het bruto binnenlands product (BBP) dreigde uit te schieten. Het kan verkeren, want net de Duitsers eisten enkele jaren geleden dat deze 3%-limiet als bindend zou worden opgenomen in het stabiliteitspact dat alle lidstaten van de eurozone moesten onderschrijven. Vorig jaar kwam de regering uit op een deficit van 2,7%, voor 2002 streefde ze naar een tekort van 2,5%. Terwijl Schröder toegeeft dat die doelstelling onmogelijk nog kan worden gehaald, schatten steeds meer analisten dat het tekort uiteindelijk ergens tussen 3,2% en 3,7% van het BBP zal uitkomen.

De Ossies wegen te zwaar

Het staat buiten kijf dat we de recente zwakheid van de Duitse economie niet los kunnen zien van de problematiek van het vroegere Oost-Duitsland. De gelijkschakeling van 1 Oost-mark met 1 West-mark was politiek misschien onvermijdelijk, maar economisch bekeken was het een zware vergissing die tot op de dag van vandaag negatief blijft doorwegen op de hele Duitse economie. In realiteit was bij de eenmaking 1 West-mark 25 à 50 Oost-mark waard. De omwisseling creëerde een bestedings- boom waar nauwelijks productieve arbeid of een aanscherping van de ondernemingszin tegenover stonden. De blinde overplaatsing van de West-Duitse welvaartsstaat, met zijn vrij genereuze werkloosheidsvergoedingen, naar het oosten toe verscherpte die scheeftrekking nog, net zoals de massale subsidiestroom die vanuit West-Duitsland richting oosten begon te vloeien.

Grafiek 2 ( Publieke transfers van West- naar Oost-Duitsland) geeft aan hoe het voorbije decennium de Wessies gemiddeld per jaar ruim 4,5% van hun BBP via een gigantische subsidiemachine overhevelden naar hun Ossie-broeders. Na een piek in 1993 liep de subsidiestroom in de periode 1994-98 traag maar gestaag terug. Sinds 1999 gaat de curve echter weer de hoogte in. Het hele Oost-Duitse experiment toont nogmaals aan dat diepe sociaal-economische problemen zelden een zinvolle, structurele oplossing krijgen door er simpelweg geld tegenaan te gooien, integendeel. Terwijl oostelijk Duitsland in de eerste helft van de jaren 1990 de productiviteit en het BBP per capita nog een stevige inhaalbeweging maakten in de richting van het westelijke landsgedeelte, viel de convergentie tussen beide landsdelen volledig stil vanaf 1996-1997 (zie grafiek 3: Productiviteit en BBP per capita). Men slaagt er niet in de werkloosheidsgraad in Oost-Duitsland onder 15% te krijgen (zie grafiek 4: Werkloosheidsgraad). Bovendien, zo valt te vernemen op het Arbeidsbureau in Wiesbaden, is de reële economische werkloosheid in de oostelijke Länder minstens dubbel zo hoog.

De eenmaking zorgde aanvankelijk voor grote euforie. De reële consumptiebestedingen stegen in de jaren 1990-1991 in heel Duitsland met gemiddeld 5,5%, ruim het dubbele van de stijging in de rest van het eurogebied. In dezelfde twee jaren namen de investeringen door de privé-sector reëel met gemiddeld 9% toe, driemaal zoveel als de gemiddelde stijging in de overige landen van de eurozone. Deze explosie van de vraag creëerde onvermijdelijk inflatiedruk. De deflator van het BBP (dat is de prijsindex die het best de intern voortgebrachte inflatie meet) steeg van 2,4% naar 5% in 1992. Hierdoor zag de Bundesbank, de Duitse centrale bank, zich verplicht tot een scherpe verstrakking van haar monetaire beleid. Dat vertaalde zich onder meer in een stijging van de reële rentevoeten. Behalve een kortstondige duik in 1993 lag in de loop van de jaren negentig de reële langetermijnrentevoet constant boven 3%. Samen met de fors stijgende belastingdruk en de vele rigiditeiten in het Duitse systeem wurgde deze monetaire contractie geleidelijk de interne dynamiek van de Duitse economie. Volgens de gegevens van de Europese Commissie steeg tussen 1991 en 2000 de globale belastingdruk in Duitsland van 40,7% van het BBP naar 44,6% – de sterkste toename binnen de eurozone.

Zieke grote broer

Om evidente politieke redenen willen zowel Gerhard Schröder als Edmund Stoiber het niet gezegd hebben dat de slechte gang van zaken verband houdt met de erfenis van de vroegere DDR. De kanselier steekt de jongste maanden steevast een beschuldigende vinger in de richting van de olieprijzen en de trage economische groei in Amerika. Deze uitleg is echter naast de kwestie: ook in periodes dat de olieprijzen daalden en de Amerikaanse economie hoge toppen scheerde, presteerde de Duitse economie erg zwak. “Het maakt blijkbaar weinig uit,” zo luidt de commentaar van Hans-Werner Sinn, “of we op Europees niveau of zelfs in de hele wereld in recessie dan wel een periode van sterke groei zitten. Duitsland behoort nu al jaren steevast tot de staart van het economische peloton.”

Roland Koch, de eerste minister van de deelstaat Hesse, stelde onlangs tijdens een speech in Washington dat “Duitsland in Europa niet langer een motor maar een rem is”. We zijn door de voortdurende commotie rond de Amerikaanse economie niet gewend in die termen te denken, maar de malaise in de Duitse economie weegt allicht zwaarder op de rest van Europa dan de sterke groeivertraging in de VS. De cijfers voor economische groei, investeringen en tewerkstelling illustreren de stellingen van Sinn en Koch treffend.

De vaststelling van de slechte prestaties van de Duitse economie is één zaak, de vinger leggen op de oorzaken is een andere. Laten we het algemene cijfer van de economische groei eens uit elkaar rafelen. Economische groei komt hoofdzakelijk voort uit drie bronnen: de aangroei van de tewerkgestelde arbeid, de toename van de kapitaalvoorraad waarmee de tewerkgestelden in een economie kunnen werken, en de stijging van de productiviteit van arbeid en kapitaal. Tabel 2 ( Bijdrage aan economische groei) geeft voor Duitsland, Frankrijk, de rest van de eurozone, de VS en Japan een ontleding van het groeicijfer van het BBP naar deze drie bronnen, en dat voor de periodes 1991-95 en 1996-2000. Wat betreft de factor arbeid presteert Duitsland in beide periodes slecht. Terwijl in de jaren 1991-1995 de aangroei van de kapitaalvoorraad en de forse stijging van de productiviteit die tekortkoming meer dan compenseren, blijft in de tweede periode ook de productiviteit gevoelig achter.

Geen investering in technologie

Twee conclusies zijn evident.

Duitsland heeft het, ondanks de hoge werkloosheid, betrekkelijk moeilijk om op een redelijk ritme arbeid in te schakelen in het economische proces. Om het te zeggen in de woorden van Horst Siebert, topeconoom van de universiteit van Kiel en een éminence grise onder de Duitse economen: “De impact van een opgaande conjunctuurbeweging op de tewerkstelling is veel te klein in Duitsland”.

De reden hiervoor ligt in de ontwikkeling van de loonkosten in Duitsland en in de vele rigiditeiten op de Duitse arbeidsmarkt.

Wat de loonkosten betreft, staan in grafiek 5 ( De weg naar werkloosheid) de evolutie van de loonkosten per werknemer in de privé-sector en die van de arbeidsproductiviteit samen afgebeeld. Behalve in 1997 stegen jaar na jaar in de periode 1991-2001 de loonkosten per werknemer sterker of minstens even sterk als de arbeidsproductiviteit. Over de hele periode stegen de loonkosten per werknemer met 31%, de arbeidsproductiviteit met exact de helft.

De meest prangende rigiditeiten van de arbeidsmarkt zijn volgens de analisten van het IMF: onvoldoende loondifferentiatie, waardoor zowel sectorale als geografische onevenwichten in de arbeidsmarkt blijven vastzitten, te hoge ontslagvergoedingen en een te geringe spanning tussen werkloosheidsvergoedingen en de laagste nettolonen.

De tweede grote conclusie luidt dat Duitsland – meer dan bijvoorbeeld Frankrijk, de overige eurolanden en zeker de VS – het klaarblijkelijk zeer moeilijk heeft om de nodige investeringen in nieuwe technologieën te realiseren. Studiewerk van zowel IMF als de Oeso bevestigt deze stelling. De ver achterop hinkende productiviteit in de periode 1996-2000 wijst duidelijk in de richting van onvoldoende investeringen in nieuwe technologie. Dat niettemin de kapitaalvoorraad behoorlijk blijft groeien, heeft veel te maken met de investeringen die ondernemingen doen om de relatief dure arbeid zoveel mogelijk te vervangen door kapitaal.

In de periode 1996-2000 bestaan er ook veel parallellen tussen Duitsland en Japan. De grote verliezers van de Tweede Wereldoorlog leken vooral in de jaren zeventig en tachtig de VS als leidende economie in de wereld naar de kroon te steken. Vandaag zitten ze echter weer in het hoekje waar de klappen vallen.

Schröder hervormt beter dan Kohl

De verleiding is altijd groot om trends uit het verleden min of meer lineair door te trekken naar de toekomst. Zo’n oefening zou leiden tot het beeld van een Duitse economie die steeds verder verglijdt naar de marginaliteit en onvermijdelijk zijn leidende positie binnen de eurozone en de Europese Unie zal verliezen. Voor zulke drastische conclusies is het echter nog veel te vroeg. Zowel het economische beleid als enkele andere kenmerken van Deutschland AG zijn de voorbije jaren toch in de goede richting geëvolueerd.

Hoe voorzichtig ook, de regering-Schröder heeft in de afgelopen vier jaar de Duitse economie structureel beter hervormd dan Helmut Kohl, zijn voorganger, die gedurende zestien jaar in de kanselarij huisde. Schröder verlaagde de personenbelastingen in 2001. Dat hij nu de bijkomende verlaging, die voor 2003 en 2005 was gepland, in vraag stelt als gevolg van de overstromingen, die een smak geld gaan kosten, komt electoraal blijkbaar goed over maar is economisch onverstandig. Een moedige kanselier zou de financiering zoeken in besparingen. Schröder bracht ook de vennootschapsbelasting naar beneden, maar de voordelen daarvan komen bijna enkel aan de grote ondernemingen ten goede. Een derde positieve ingreep was de afschaffing van de meerwaardebelasting, wat bedrijfsherstructureringen zeker zal vergemakkelijken. Schröder scoorde dan weer slecht met zijn interventies ten voordele van individuele bedrijven (Holzmann, Volkswagen, BMW, Kirch…) en met zijn verzet tegen de EU-richtlijn inzake overnames.

Voor ondernemingen en overheid blijft er nog enorm veel werk op de plank. Versoepeling van de arbeidsmarkt staat helemaal bovenaan de lijst. Gezien het sociale conservatisme van de Duitse vakbonden, die 70% van de SPD-parlementairen leveren, mogen we niet verwachten dat een regering met de SPD op dit vlak zal overgaan tot scherpe ingrepen. Dezelfde bedenking geldt voor pensioenen en sociale zekerheid. Het is echter helemaal niet zeker dat een regering zonder SPD wel ingrijpende maatregelen neemt. Hoe dan ook, als Duitsland zijn eigen problemen de baas wil worden en zijn positie als locomotief voor de rest van Europa herwinnen, dan zullen de Duitse bewindsvoerders de Reformstau die vandaag overheerst, moeten overwinnen. Daarvoor is het misschien nog één verkiezing te vroeg.

Johan Van Overtveldt [{ssquf}]

johan.van.overtveldt@trends.be

Een uitgebreide studie van de Duitse economie door Trends chief economist Johan Van Overtveldt.

Economisch bekeken was de gelijkschakeling van de West-Duitse en Oost-Duitse munt een zware vergissing, die nog steeds blijft wegen op de hele Duitse economie.

De bijkomende belastingverlaging annuleren om de kosten van de overstroming te kunnen betalen, is economisch onverstandig.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content