Weiger uw loonsverhoging!

Natuurlijk willen we allemaal loonsverhoging. Alleen gaat de fiscus met de grootste hap lopen. Waarom vraagt u uw baas niet om een bijdrage voor een aanvullend pensioen? Het is fiscaal interessant, en u zult op uw oude dag minder moeten beknibbelen.

In 2050 zullen er 70 zestigplussers zijn voor elke 100 actieven. Nu zijn dat er 40. We zullen dus relatief meer gepensioneerden hebben, die bovendien steeds langer leven. Meer gepensioneerden zullen dus over een langere periode een uitkering moeten krijgen. Daar doemen twee prangende vragen bij op. Eén: wie zal dat betalen? En twee: verlies ik als ik stop met werken een groot stuk van mijn koopkracht? Met andere woorden: in welke mate zorgt het wettelijk pensioenstelsel ervoor dat u geen loon inboet als u met pensioen gaat?

1. Stut uw pensioen met een tweede en derde pijler

Voor de ambtenaren is dat probleem beperkt. Hun eigen pensioensysteem beperkt het inkomensverlies. Ambtenaren die een volledige loopbaan achter de rug hebben, krijgen als pensioen 75% van het gemiddelde loon van de laatste vijf loopbaanjaren, ongeacht de gezinssituatie. Het gemiddelde pensioen bedraagt meer dan de helft van het gemiddelde ambtenarenloon.

Voor werknemers in de privé-sector is het pensioenverhaal anders. Voor de berekening van hun wettelijk pensioen worden alle verdiende lonen van hun beroepsloopbaan in aanmerking genomen en dus niet alleen de (best betaalde) laatste jaren, en dat bovendien tot een plafond. Dat loonplafond bedraagt momenteel zowat 1,5 miljoen frank. Maar het zijn precies de laatst verdiende lonen die het inkomensverschil bij pensionering bepalen. Een kwart van de werknemers zit boven dat plafond. Door de plafonnering bedraagt het hoogste werknemerspensioen 816.290 frank op jaarbasis. Het gemiddelde pensioen in de privé-sector bedraagt 32,5% van het loon dat er gemiddeld verdiend wordt.

Het gemiddelde pensioen bedraagt in alle sectoren samen 36,2% van het gemiddelde loon, een cijfer dat in 2040 zal teruglopen tot 31,2%. Voor loontrekkenden uit de privé-sector valt dat cijfer terug van 32,5% naar 27,3% in 2000.

De loontrekkenden uit de hogere inkomenscategorieën zien nochtans geen problemen voor hun toekomstige levensstandaard, blijkt uit een enquête van professor Erik Schokkaert ( KU Leuven), hoewel ze verwachten dat het wettelijk pensioenstelsel minder genereus zal zijn. De paradox wordt verklaard door de aanwezigheid van extralegale pensioenstelsels. Dankzij de collectieve en individuele pensioenplannen probeert men de wettelijke pensioenrechten te laten aansluiten bij het noodzakelijk beschouwde pensioeninkomen.

Veertig procent van de loontrekkenden uit de privé-sector beschikt echter (nog) niet over een aanvullend pensioen in de tweede pijler (de collectieve pensioenplannen georganiseerd op het niveau van de onderneming of de bedrijfstakken) of derde pijler (de individuele pensioenplannen). De verwachting is dat in de toekomst ook de lagere inkomens een aanvullend pensioen nodig zullen hebben om de inkomenskloof te beperken.

Er moet dus iets gebeuren om de levensstandaard te kunnen handhaven die de werknemers tijdens hun actieve leven hebben gekend. Deze discussie tussen werkgevers en werknemers komt echter pas na de loononderhandelingen, terwijl het aanvullend pensioen een volwaardig deel uitmaakt van het remuneratiepakket en vaak een interessant alternatief vormt voor een loonsverhoging. Het verschil in fiscale druk is dermate groot dat het als leidraad kan fungeren voor de lopende loononderhandelingen. Ook al vallen sociale collectieve pensioenplannen en werknemersparticipatie buiten de loonnorm, niets belet dat een deel van de loonnorm naar aanvullende pensioenen gaat, zoals in 1999 in de metaalverwerkende nijverheid.

2. Hoeveel laat de fiscus over?

Gezien de torenhoge en progressieve belastingen die op een loonsverhoging drukken, vormen aanvullende pensioenen een fiscaal interessant alternatief voor een loonsverhoging. Dat blijkt uit een simulatie die de studiedienst van de Bank Brussel Lambert ( BBL) maakte naar het nettokoopkrachteffect van verschillende verloningsvormen. De BBL vergeleek drie vormen van verloning met elkaar: de klassieke loonsverhoging, de diverse vormen van aanvullende pensioenen en de aankomende winstparticipatie van werknemers (zie kader: Aandelen in het eigen bedrijf).

In het eerste geval gaat het overgrote deel op aan belastingen en socialezekerheidsbijdragen. Bij een marginale aanslagvoet (het tarief van toepassing op de hoogste inkomensschijf) van 45%, loopt de marginale loonwig op tot 65,6%. Van een loonsverhoging die de werkgever 100 frank kost, houdt de werknemer in dat geval dus nog geen 35 frank over. Wie in een tarief van 55% valt, ziet zelfs 72 frank in rook opgaan.

Als een werknemer in de plaats van een klassieke loonsverhoging een bijdrage voor een aanvullend pensioen krijgt, liggen de kaarten helemaal anders. In het geval van een aanvullend pensioen moeten we er wel rekening mee houden dat een bedrag dat vandaag gestort wordt, pas over enkele jaren wat oplevert. Het gaat in de ware zin van het woord om een uitgesteld loon. Bovendien eindigt het fiscale verhaal niet wanneer de fiscale en parafiscale heffingen op de bijdrage betaald zijn. De belasting op aanvullende pensioenen vindt ook plaats tijdens de opbouw én de uitbetaling. Zo is de bijdrage eventueel fiscaal aftrekbaar. En tijdens de opbouwfase van het aanvullend pensioen kunnen de opbrengsten belast worden, terwijl op het moment van de uitkering van het aanvullend pensioen de (para)fiscale heffingen weer opduiken.

Zoals bij een loonsverhoging moeten we dus de brutokost voor de werkgever van de bijdrage voor een aanvullend pensioen vergelijken met de huidige nettowaarde van de uiteindelijke opbrengst. Het verschil tussen de brutokost en de huidige nettowaarde van de bijdrage is de fiscale wig, de maatstaf voor de fiscale druk.

De uiteindelijke fiscale druk is onder meer afhankelijk van de leeftijd waarop de werknemer de bijdrage stort en van de hoogte van zijn belastbaar inkomen. Maar wat zeker de doorslag geeft, is de premieverdeling tussen werkgevers en werknemers. In de praktijk blijkt dat premies voor groepsverzekeringen gemiddeld voor twee derde uit werkgeversbijdragen en voor één derde uit werknemersbijdragen bestaan.

De fiscale druk schommelt in dat geval op aanvullende pensioenen tussen 39,6% en 46,3% (zie tabel: Loonwig en fiscale druk op aanvullende pensioenen), afhankelijk van de gekozen pensioenformule, de marginale aanslagvoet en de leeftijd. Er lekt hoe dan ook minder weg aan belastingen en socialezekerheidsbijdragen dan bij een loonsverhoging, waar de marginale wig tussen de 65% en de 72% ligt. De tabel toont dat de fiscale druk op het aanvullend pensioen daalt naarmate de werkgever de bijdrage financiert. Dat heeft alles te maken met het feit dat voor de werknemer de pensioenbijdragen als loon worden beschouwd, zodat er sociale bijdragen en bedrijfsvoorheffing op verschuldigd zijn. Ze mag weliswaar in de personenbelasting afgetrokken worden, maar dat effect is onvoldoende. Werkgeversbijdragen voor een aanvullend pensioen genieten daarentegen een beter fiscaal statuut, met alleen een sociale bijdrage van 8,86%. Wanneer de werkgever de pensioenbijdrage volledig betaalt, bereikt de fiscale druk zijn minimum. De tabel wijst uit dat in dat geval van iedere frank 29% tot 36,2% weglekt aan (huidige en toekomstige) belastingen en kosten.

Maar als de werknemer de volledige pensioenbijdrage ophoest, dan is de fiscale druk in de tweede pijler het grootst. Voor iedere frank die vrijgemaakt wordt, lekt bij een marginale aanslagvoet van 45% tussen 60,4% en 62% aan belastingen en kosten weg. Dat is nauwelijks interessanter dan een directe loonsverhoging, waar in die belastingschijf ook 65,6% van wegbelast wordt.

3. Kiezen tussen collectief en individueel sparen

Wat levert het individuele pensioensparen of de derde pijler op? Dat is fiscaal gezien een betere keuze dan een eigen bijdrage in de tweede pijler, want op iedere frank geïnvesteerd in de derde pijler legt de overheid iets bij. Uiteraard moet men er wel rekening mee houden dat pensioensparen in de belastingaangifte beperkt is tot jaarlijks maximaal 23.000 frank. Binnen dat bedrag compenseert de fiscale aftrekbaarheid in voldoende mate de eindbelasting van 10%. Bovendien staat voor stortingen na 60 jaar tegenover het voordeel van de belastingvermindering geen eindbelasting meer. Op iedere frank die vrijgemaakt wordt voor een loonsverhoging en vervolgens in een individueel pensioenplan belegd wordt, bedraagt de fiscale druk 58,1% tot 62,8%. Voor 60-plussers daalt de fiscale druk tot 54,4% à 59,8%. Indien die frank daarentegen besteed wordt aan een werknemersbijdrage in de tweede pijler, dan bedraagt de fiscale druk zelfs bij een marginaal tarief van 45% minimaal 60,4%.

De keuze is vanuit fiscaal oogpunt dan ook duidelijk. Een aanvullend pensioen is steeds aantrekkelijker dan een gewone loonsverhoging. Daarbij valt de fiscale druk lager uit wanneer de loonsverhoging alternatief belegd wordt in een individueel pensioenplan (derde pijler) in plaats van als werknemersbijdrage in de tweede pijler. Maar die tweede pijler is wel attractiever dan de derde pijler wanneer de werkgever in voldoende mate bijdraagt voor het aanvullend pensioen, wat in de praktijk ook het geval is.

Koen Algoed werkt bij de studiedienst van de Bank Brussel Lambert.

Koen Algoed

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content