WAT MET DE COMPENSERENDE HEFFING ?

Fiscus heeft weinig keuze

In de volksmond heet het dat “afbreken gemakkelijker is dan opbouwen”. Maar die volkswijsheid blijkt op fiscaal gebied minder vanzelfsprekend te zijn. Getuige daarvan de bijzondere compenserende heffing op interesten van Belgische oorsprong die maar niet afgeschaft raakt.

De oorsprong van deze heffing is bekend. Een kleine vijftien jaar geleden besliste de wetgever de roerende voorheffing vooral om pragmatische en opportunistische redenen ten aanzien van particulieren bevrijdend te maken. Wat wil zeggen dat particulieren hun roerende inkomsten die de roerende voorheffing ondergaan, niet meer op het aangifteformulier in de personenbelasting moeten vermelden, en dat de roerende voorheffing de eindbelasting is. Er is geen verdere personenbelasting meer verschuldigd.

In sommige kringen was men evenwel van oordeel dat op deze manier een al te groot fiscaal cadeau werd gegeven aan de genieters van hoge roerende inkomsten. En dus werd ter compensatie vlug een nieuwe belasting uitgevonden. De bijzondere compenserende heffing. Een belasting die los van de personenbelasting geheven zou worden.

INTERESTEN.

Aanvankelijk hield men daarbij rekening met alle roerende inkomsten zowel dividenden als interesten en met heel ingewikkelde berekeningsmodaliteiten en uiteenlopende tarieven. Die hadden alleen maar tot gevolg dat niemand er nog iets van verstond. Wat er eind de jaren tachtig uiteindelijk toe leidde dat men besloot de compenserende heffing drastisch te vereenvoudigen. Nog slechts één tarief : een van 25 %. En alleen nog op interesten. Waarbij meteen ook om niet zo duidelijke redenen besloten werd de heffing voortaan uitsluitend van toepassing te maken op interesten van Belgische oorsprong. Dividenden telden niet meer mee. En ook de interesten van buitenlandse oorsprong ontsprongen de dans. Alleen de interesten van Belgische oorsprong waren dus nog geviseerd.

ARBITRAGEHOF.

Het is precies die beperking tot interesten van Belgische oorsprong die het Arbitragehof er onlangs toe gebracht heeft de bijzondere compenserende heffing discriminerend te noemen. Dus in strijd met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel.

Vraag is nu wat men met deze discriminerende belasting zal doen. Het feit dat het Arbitragehof haar discriminerend heeft genoemd, doet niets af aan het feit dat deze belasting nog steeds bestaat. De uitspraak van het Arbitragehof was immers een antwoord op een haar door een lagere rechtbank gestelde prejudiciële vraag. Zo’n antwoord heeft niet de vernietiging van de belasting tot gevolg, maar heeft alleen als consequentie dat de discriminerende belasting niet meer mag worden toegepast in het dossier waarin die prejudiciële vraag ter sprake kwam.

TUSSENKOMST.

Voor een vernietiging is er meer nodig. Ofwel de tussenkomst van de regering, ofwel de tussenkomst van het parlement. De wetgeving op het Arbitragehof voorziet immers dat de regering na zo’n uitspraak aan het Arbitragehof de vernietiging van de discriminerende belasting kan vragen. Maar zolang de regering dat niet doet, gebeurt er niets. Tenzij de wetgever tussenkomt en de heffing op eigen initiatief zou afschaffen. Wat in de praktijk ook slechts zal gebeuren als de regering daartoe een initiatief neemt, of zich minstens achter een parlementair initiatief in die zin schaart.

De bal ligt dus duidelijk in het kamp van de regering. Maar daar schijnen de zaken niet te willen vlotten. Er is binnen de regering naar verluidt al wel voorgesteld om de heffing kort en goed af te schaffen. Maar blijkbaar zijn niet alle regeringspartners het daarmee eens. Zodat het dossier in feite muurvast zit. Enkele bedenkingen in dit verband.

OPBRENGST.

Om te beginnen gaat het om een belasting die niets opbrengt. Enkele miljoenen. Te weinig om over te spreken. En van jaar tot jaar nog minder. Dat komt omdat er zeer eenvoudige middelen bestaan om aan de heffing te ontsnappen. Het eenvoudigste middel is de interesten van Belgische oorsprong te ontwijken en resoluut te kiezen voor dividenden en/of voor interesten van buitenlandse oorsprong.

Een tweede, al even eenvoudig middel bestaat erin de juiste herbeleggingen te doen. In de wetgeving terzake staat immers te lezen dat men de bijzondere heffing niet verschuldigd is als men er zich toe verbindt binnen de juiste termijnen de juiste herbeleggingen te doen. En dat is zeer eenvoudig. Tegenwoordig volstaat het een bedrag gelijk aan de grondslag van de heffing te beleggen in staatsfondsen. Of, al even gemakkelijk, te investeren in een kapitaalverhoging van bijvoorbeeld de eigen professionele of patrimoniumvennootschap die men allicht we spreken hier immers over de meer begoede medeburger ter beschikking heeft.

LOON.

Al die ontwijkingsmogelijkheden zijn in de betrokken kringen meer dan goed bekend. Zodat men alleen maar kan vaststellen dat de opbrengst van de bijzondere compenserende heffing van jaar tot jaar met rasse schreden achteruitboert. Nog even, en ze brengt minder op dan het loon van de ambtenaren die de heffing moeten controleren. De opbrengst kan bijgevolg geen goede reden meer zijn om de heffing in stand te houden. Integendeel zelfs.

Wat zou men dan wel kunnen doen ? Een maatregel nemen die ervoor moet zorgen dat de heffing niet meer discriminerend is ? Door ze bijvoorbeeld ook van toepassing te verklaren, niet alleen op interesten van Belgische oorsprong, maar ook op interesten van buitenlandse oorsprong ? Die denkpiste is natuurlijk het overwegen waard. Maar vraag is dan wel of het sop de kool waard is. De kans is dan immers groot dat het forfaitair gedeelte van de buitenlandse belasting (FBB) spelbreker wordt. Een en ander heeft te maken met de aangifte van de inkomsten die aan de heffing onderworpen zijn.

Hoger is al gezegd dat de bevrijdende roerende voorheffing tot gevolg heeft dat de roerende inkomsten die de roerende voorheffing ondergaan, niet meer op het gewone aangifteformulier in de personenbelasting moeten worden vermeld. Maar wat niet meer aangegeven wordt, is ook niet meer kenbaar voor de fiscus. Met het oog op de toepassing van de bijzondere compenserende heffing heeft men daarom een bijzondere aangifte uitgevonden. Belastingplichtigen die zodanig hoge roerende inkomsten hebben dat zij binnen het toepassingsgebied van de bijzondere heffing vallen (meer dan 539.000 frank interesten van Belgische oorsprong), moeten jaarlijks een bijzonder aangifteformulier invullen. Op zicht van dat aangifteformulier wordt dan de verschuldigde heffing berekend, of wordt dan vastgesteld dat de belastingplichtige de heffing niet verschuldigd is, omdat hij er zich op dat formulier toe verbindt de nodige herbeleggingen te doen.

VERDRAG.

Stel dat men morgen de interesten van buitenlandse oorsprong ook binnen het toepassingsgebied van de bijzondere compenserende heffing brengt. Die is dan niet meer discriminerend. Maar dat heeft dan tot gevolg dat de betrokkenen ook die interesten van buitenlandse oorsprong moeten aangeven op dat bijzonder aangifteformulier. Met het oog op een belasting die weliswaar geen personenbelasting is, maar duidelijk wel in het verlengde van de personenbelasting ligt. Met als gevolg dat de betrokkenen niet zullen aarzelen om ten aanzien van deze nu aangegeven buitenlandse inkomsten de dubbelbelastingverdragen in te roepen en daar waar mogelijk, op basis van het verdrag, toepassing te eisen van de aftrek van het FBB. Zodat de bijzondere compenserende heffing niets meer is dan een slag in het water. Wat men verschuldigd is, wordt dan immers (als men al niet de nodige herbeleggingen doet) in veel gevallen grotendeels gecompenseerd door het verrekenbaar FBB.

NIETS.

Men kan ook niets doen. En de heffing in haar huidige vorm laten bestaan. Maar dat is dan al even goed een slag in het water. Want wie zal zich nog willen neerleggen bij een heffing die door het Arbitragehof discriminerend is genoemd ? Het volstaat dan immers zich desnoods voor een rechtbank te laten slepen, om aldaar te verwijzen naar het arrest van het Arbitragehof, of om een nieuwe prejudiciële vraag uit te lokken. Het antwoord van het Arbitragehof is op voorhand gekend.

De enige goede oplossing bestaat dan ook in de afschaffing van deze heffing. Maar hoe ? Met ingang van heden ? Of met terugwerkende kracht ? En vanaf wanneer dan ? Vanaf het begin ? Of vanaf de wijziging die eind de jaren tachtig werd doorgevoerd ? Zo’n retroactieve afschaffing kost geld. Men kan dan immers niet anders dan al de geïnde sommen terugbetalen.

KEUZE.

Vraag is alleen of de fiscus veel keuze heeft. Want stel dat hij de heffing niet wil afschaffen, of niet met terugwerkende kracht. De kans is dan groot dat de belastingplichtigen het initiatief zelf in handen nemen, en de staat voor de rechtbank dagen om alsnog teruggave te verkrijgen van de discriminerende belasting die zij hebben betaald. In de vakpers is inmiddels immers met overtuiging aangetoond dat men de staat voor zo’n heffing aansprakelijk kan stellen (T.R.V., 1996, p. 41-54). De fout van de staat bestaat erin dat hij indertijd onvoldoende zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd. Hij heeft immers een discriminerende belasting ingevoerd. Dat is een onrechtmatig handelen, waarvoor de staat allicht aansprakelijk kan worden gesteld. Voor zo’n vordering heeft men tien jaar tijd.

Jan Van Dyck

Jan Van Dyck is fiscalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content