Waarom zijn we zo rijk?

Waarom zijn we in het Westen zo rijk terwijl grote delen van de wereld onder de armoede gebukt blijven gaan? De tachtigjarige econoom-kunstenaar William Baumol is er als eerste in geslaagd een adequaat antwoord op deze vraag te formuleren. New York (VS).

New York (VS).

De Amerikaanse econoom William Baumol publiceerde de afgelopen jaren 34 boeken en meer dan vijfhonderd academische artikelen. In zijn jongste boek, ‘ The Free-Market Innovation Machine – Analyzing the Growth Miracle of Capitalism (2002, Princeton University Press), neemt hij de innovatiekracht van de vrijemarkteconomie onder de loep. Baumol, intussen tachtig, gaat concreet na waarom de economische groei bij ons de voorbije eeuw zo groot is geweest en waarom we in het Westen zo rijk zijn. Op het eerste gezicht voor de hand liggende vragen, maar toch konden economen er tot op heden geen precies antwoord op geven.

William Baumol – niet alleen een magistraal econoom maar ook een getalenteerd kunstenaar en kunstdocent – lijkt nu voor het eerst het antwoord klaar te hebben. Dé sleutelfactor voor welvaart is innovatie, zo zegt hij. Trends zocht de man op in zijn bescheiden kantoortje in de New York University, hartje Manhattan.

ECONOOM WILLIAM BAUMOL. “In Johannesburg weerklinken heel wat aanklachten tegen de vrijemarkteconomie. Sommige daarvan zijn terecht, maar de ontevredenen zouden ook moeten beseffen dat ze het kind niet met het badwater mogen weggooien. De vrijemarkteconomie vormt een weergaloze innovatiemachine. Zonder die economie kan je de grote problemen van onze tijd – armoede, inkomensongelijkheid, milieuvervuiling – nooit oplossen. Maar de vrije markt kan dat niet op eigen kracht. De overheden moeten voor een uitgekiende omkadering zorgen en tegelijk op een efficiënte manier hun verantwoordelijkheden opnemen. Omgekeerd staan zonder vrijemarkteconomie diezelfde overheden ook machteloos. Wat kunnen de arme landen leren van ons? Eén ding: hoe ze die innovatiemachine ook bij hen kunnen aanwenden met het oog op een zo groot mogelijke maatschappelijke vooruitgang.”

In uw jongste boek beschrijft u wat voor een krachtige innovatiemachine de vrijemarkteconomie wel is en waar ze die kracht vandaan haalt. Merkwaardig is wel dat u de concurrentie tussen grote ondernemingen centraal plaatst in de innovatiestroom. Waar zijn de entrepreneur en de kleine onderneming naartoe?

BAUMOL. “Ik verwijs daarvoor vaak naar de ‘ David & Goliath’-symbiose. De grote, multinationaal opererende onderneming enerzijds en de individuele entrepreneur en de kleine onderneming anderzijds vormen eigenlijk één economisch geheel. De meeste radicale doorbraken komen inderdaad van de Davids die de durf hebben totaal anders te denken dan de consensus van dat moment gebiedt. Maar wat gebeurt er vervolgens? Ofwel wordt David zelf een Goliath (denk aan Ford, Polaroid of Hewlett-Packard), ofwel koopt een grote onderneming het radicaal nieuwe idee of product over. Dan pas komt de innovatiemachine op gang. De uitvinding wordt, ten eerste, omgevormd tot een verkoopbaar product of een verkoopbare dienst en, ten tweede, voortdurend aangepast en verbeterd. Maatschappelijk gezien komt in die tweede fase van voortdurende perfectionering de grootste toegevoegde waarde tot stand. Kijk naar de computerindustrie. Diverse individuele uitvinders zorgden geregeld voor sensationele nieuwigheden. Het is echter vanuit de ontwikkelingen binnen bedrijven als IBM of Microsoft dat uiteindelijk de grootste toegevoegde waarde ontstaat. De Sovjet-Unie leverde ons schitterende uitvindingen, net zoals het oude China. In beide systemen ontbrak echter het mechanisme om, via gestructureerde innovatie, van die uitvindingen ook over te stappen naar de bruikbare producten en de verdere toepassingen.”

In uw boek hebt u het inderdaad over ‘gestructureerde innovatie’. Meer specifiek gewaagt u van een doorgedreven ‘routinisering’ van het innovatieproces binnen die grote ondernemingen. Leidt dat niet tot bureaucratisering en dus doding van de innovatieve spirit?

BAUMOL. “Ja, en voor veel bedrijfsleiders en aandeelhouders is dat beeld van verstarring een echte nachtmerrie. Bij mijn consultancyopdrachten heb ik gezien hoe sommige ondernemingen ten prooi vielen aan dergelijke bureaucratisering en er zelfs aan ten onder gingen. Toch heeft dit fenomeen weinig invloed op de algemene innovatiekracht van de vrijemarkteconomie. Daarvoor zie ik twee redenen. Ten eerste besteden veel grote ondernemingen aandacht aan de bestrijding van bureaucratie, zeker als het op innovatie aankomt. Als, ten tweede, ondernemingen toch ten onder gaan aan die bureaucratie, dan staan er altijd andere klaar om de draad op te nemen.”

Ziet u inzake innovatie grote verschillen tussen de Verenigde Staten, Europa en Japan?

BAUMOL. “Minder dan men meestal aanneemt. Ik zie veel Europese en Japanse grootbedrijven die minstens even goed en efficiënt aan innovatie doen als Amerikaanse, zeker in traditionele sectoren zoals de auto- en staalbranche. De VS heeft wél een duidelijke voorsprong inzake entrepreneurschap. Veel meer dan in Japan of Europa beschikt de VS over een lange traditie van start-ups. Dat heeft niets te maken met cultuur of mentaliteit, maar alles met het juridische systeem in de VS: het common law-regime heeft een bijna heilig respect voor eigendommen en contracten. In andere rechtsregimes, zoals het napoleontische of het Aziatische, is dat respect veel minder aanwezig en dat remt de zin voor nieuwe initiatieven af.”

De analyse in uw boek heeft verregaande implicaties voor de overheid. Welke gevolgen ziet u bijvoorbeeld op het vlak van antitrustbeleid?

BAUMOL. “Ik verwijs in dat verband naar de negentiende-eeuwse Franse econoom Auguste Cournot, die al het inzicht ontwikkelde dat niet elke vorm van samenwerking tussen ondernemingen dezelfde maatschappelijke consequenties heeft. Centraal daarbij staat het onderscheid tussen ondernemingen die producten voortbrengen die substituten voor elkaar zijn, dan wel ondernemingen die complementen voor elkaar produceren. Bedrijven die softwareprogramma’s schrijven, brengen substituten voort. Als onderneming A computerschermen produceert en onderneming B klavieren, dan hebben we te doen met complementen. Wat leert nu zowel de economische theorie als de concrete realiteit van elke dag? Als ondernemingen die substituten voortbrengen, gaan samenwerken, is de rest van de maatschappij de klos: de prijzen stijgen en de verhandelde volumes dalen. Komen daarentegen bedrijven die complementaire producten voortbrengen tot samenwerking, dan dalen de prijzen en stijgen de verhandelde volumes. Een antitrustautoriteit moet dus beseffen dat niet elke afspraak tussen ondernemingen per definitie slecht is in functie van het algemeen belang, integendeel zelfs. Zowel bij de autoriteiten in de VS als in Europa bespeur ik nog altijd veel weerstand tegen dat inzicht.”

Deze analyse lijkt belangrijke gevolgen te hebben voor hét antitrustproces bij uitstek, dat van Microsoft.

BAUMOL. “Correct. Windows en Explorer zijn duidelijk complementaire producten. Als men dus Microsoft zou verplichten om zich op te splitsen, zou dat leiden tot hogere prijzen en lagere verkoopvolumes. De consumenten – wij allemaal dus – zouden slechter af zijn. Laat Microsoft dus in zijn huidige vorm bestaan, maar leg als antitrustautoriteit wel andere zaken op: de Explorer-substituten moeten vrij toegang krijgen tot Windows. Microsoft saboteert die toegang en daar moet de overheid, vanuit het algemeen belang, keihard tegen optreden.”

Johan Van Overtveldt [{ssquf}]

De analyse van econoom William Baumol leidt tot verrassende conclusies, zoals: “Breek Microsoft níét op, en laat samenwerking tussen grote ondernemingen in bepaalde gevallen toe”.

Op de website van Trends kunt u het curriculum vitae van William Baumol én een selectie van zijn kunstwerken bekijken.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content