Waarom de ‘believers’ onderuitgingen

De adepten van de nieuwe economie likken hun wonden. De aloude wetten van de economie laten nu eenmaal niet met zich sollen.

Het voorbije jaar gingen de believers echter zwaar onderuit. De recessie van de Amerikaanse economie symboliseert het einde van de nieuwe-economiedroom en geeft aanleiding tot de herontdekking van factoren die niet van technologische aard zijn, maar toch een belangrijke rol spelen in het economische groeiproces en de creatie van welvaart en welzijn.

Overheid wordt belangrijker…

Sinds de Tweede Wereldoorlog nam vooral in de landen die deel uitmaken van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso) de greep van de overheid op de economie fors toe. Tabel 1 ( Aandeel van de overheid in de economie) zet de cijfers op een rijtje voor enkele Oeso-landen _ gegevens die nog de greep van de overheid op de economie onderschatten, omdat ze enerzijds geen rekening houden met de privé-uitgaven die ontstaan uit de overheidsreglementering (bijvoorbeeld milieu) en anderzijds evenmin rekening houden met het gros van de activiteiten van staatsondernemingen.

Met een overheidsaandeel van 53,9% in de jaren negentig staat België op de zesde plaats onder de 22 belangrijkste Oeso-landen. Dat de overheidsgreep op de economie in België met 5 procentpunten daalde tussen de jaren tachtig en negentig heeft vooral te maken met de daling van de rentelasten op de overheidsschuld. In ieder geval toont tabel 1 ondubbelzinnig aan dat het overheidsaandeel in de economie tussen de jaren zestig en negentig sterk toenam.

Uit tabel 2 ( Economische groei) blijkt dan weer dat de gemiddelde economische groei in diezelfde vier decennia fors afnam. Antiglobalisten en milieufundi’s zullen het wellicht niet graag horen dat economische groei een noodzakelijke, maar zeker geen voldoende voorwaarde is om tot een brede verspreiding van welvaart en welzijn te komen.

Een blik op de algemene Oeso-gemiddelden toont ook aan dat de meest uitgesproken daling van het economische groeiritme plaatsvond tussen de jaren zestig en zeventig, een periode die ook de grootste toename van het overheidsaandeel laat zien. En dat is helemaal niet toevallig, zo blijkt uit een studie van Bernhard Heitger, die als economisch onderzoeker is verbonden aan het gerenommeerde Duitse Kiel Institute of World Economics.

…maar maakt ook veel brokken

Bernhard Heitger grijpt voor zijn onderzoek terug naar een analyseschema dat intussen al enkele eeuwen meegaat: de basisingrediënten ervan zaten immers al vervat in The Wealth of Nations, Adam Smiths (1723-1790) meesterwerk uit 1776.

Grafiek 1 ( Het gewicht van vadertje Staat) geeft dit schema beknopt weer aan de hand van drie curves. Curve 1 toont aan hoe de belastingontvangsten van de overheid evolueren naarmate die overheid de belastingdruk opvoert tot 100%. Deze curve staat ook bekend als de Laffer-curve, verwijzend naar de econoom Arthur Laffer, die volgens de overlevering deze boog uittekende op zijn servet in een restaurant in Washington en op die manier de adviseurs van toenmalig president Ronald Reagan ervan overtuigde dat de belastingen stevig moesten worden verlaagd.

Curve 2 maakt duidelijk hoe de productie in de economie evolueert naarmate de overheid haar belastingdruk opvoert. Zoals curve 3 illustreert, hebben een toenemende inmenging van de overheid in de economie en de daarmee samenhangende hogere belastingdruk eerst positieve effecten op de economische groei. Een fenomeen dat volgens Heitger kan worden verklaard doordat de overheid zich veelal eerst concentreert op de verschaffing van basisdiensten ( core public goods). En die komen nu eenmaal een vlotte werking van de particuliere economie ten goede.

Onder basisdiensten verstaat de Duitse econoom de uitgaven voor orde en rechtspleging, defensie, onderwijs, transport- en communicatie-infrastructuur. In nagenoeg alle Oeso-landen bedraagt het geheel van de uitgaven voor deze diensten tussen 10% en 14% van het bruto binnenlands product (BBP). Refererend aan het Oeso-gemiddelde uit tabel 1 kan men dus stellen dat de overheidsuitgaven die voortvloeien uit die basisdiensten grosso modo slechts één vierde van de totale overheidsuitgaven uitmaken.

Curve 3 uit grafiek 1 illustreert dan weer dat er uit die overheidsinmenging een toenemend pakket kosten en inefficiënties voortvloeit. Terwijl uit curve 2 blijkt dat de maatschappelijke productie ook flink lijdt onder de toenemende overheidsinterventie. Te hoog opgedreven belastingdruk brengt uiteindelijk minder geld in de la voor de overheid zelf (zie curve 1).

Zodra de overheid verder gaat dan het verschaffen van alleen maar basisdiensten, wordt de privé-sector blijkbaar vlug afgeremd om nog te werken, te investeren en te innoveren _ iets wat alles te maken heeft met de onvermijdelijk toenemende belastingdruk. Bovendien duwt de overheid ook steeds meer privé-producenten weg ( crowding out).

Cijfers en ervaring bevestigen

In hoeverre stemt het eerder theoretische analyseschema uit grafiek 1 overeen met de realiteit binnen de Oeso-landen? Om dat te achterhalen voerde Bernhard Heitger een hele batterij econometrische tests uit. Voor alle Oeso-landen samen bevindt de overheid zich _ zo blijkt uit die tests _ duidelijk voorbij punt A op curve 3 in grafiek 1. De remmende impact van de overheid op de economische groei is, zo blijkt uit Heitgers cijfers, het grootst voor overheidsuitgaven voor goederen en diensten.

Klaarblijkelijk vertoont dat aankoopproces enorme inefficiënties. Corruptie en vriendjespolitiek flitsen u hierbij niet toevallig door het hoofd. Stijgen deze aankopen met 10%, dan heeft dit een daling van de economische groei met 14% tot gevolg (wat betekent dat 3% groei uiteindelijk vermindert tot 2,58%). Ook tranfers, subsidies en interestbetalingen werken negatief in op de economische groei.

In de jaren zestig, zeventig, tachtig en negentig konden de overheidsinvesteringen dus niet voor een positieve impuls zorgen. Berhard Heitger concludeerde dat dit veel te maken had met het crowding out-fenomeen.

De algemene cijfers van Heitger sluiten nauw aan bij de analyse van de Italiaanse economen Francesco Giavazzi en Alberto Giovannini, die respectievelijk verbonden zijn aan de Bocconi University in Milaan en de Banco di Roma. In hun ‘ Progress in the Theory of Economic Policy‘, dat zopas is verschenen in de essaybundel die werd gepubliceerd ter ere van Robert Mundell _ de winnaar van de Nobelprijs Economie in 1999 _ vragen Giavazzi en Giovannini zich af waarom economen meer succes kennen bij het begeleiden en uitvoeren van macro-economische stabilisaties (het bedwingen van inflatiecijfers, het oplossen van betalingsbalanscrises…) dan bij het uitwerken van structurele economische hervormingen. Bij dat laatste denken zij dan vooral aan de reglementering van arbeids- en kapitaalmarkten, de fiscaliteit, de bestrijding van corruptie, de bescherming van eigendomsrechten, en de stroomlijning van de overheidsbureaucratie.

Hun antwoord op die vraag is relatief eenvoudig: als de macro-economische stabiliteit werkelijk op het spel staat, wint nagenoeg iedereen bij het herstel daarvan; dat ligt heel anders bij structurele hervormingen, die altijd verliezers en winnaars kennen. Meestal spelen de baten voor brede lagen van de bevolking en de kosten voor beperkte groepen in de maatschappij. Die laatsten verzetten zich dan ook krachtig tegen de voorgestelde structurele hervormingen. Hun corporatistisch gedrag kent vaak succes omdat de overheidsbureaucratie, in tegenstelling tot de privé-sector, niet of nauwelijks blootstaat aan de dagelijkse confrontatie met marktkrachten. Dat leidt onvermijdelijk tot inertie, waarop vooral kleinere belangengroepen handig kunnen inspelen.

Giavazzi en Giovannini analyseren de organisatie van het notariaat in de meeste westerse landen, de rol van de vakbonden op de arbeidsmarkt, de Europese landbouwpolitiek en de de facto bescherming van grote industriële groepen via beurs- en vennootschapsreglementeringen als typische voorbeelden van zware inefficiënties die ontstaan wanneer slagvaardige kleine belangengroepen de confrontatie aangaan met inerte overheidsbureaucratieën. De enige smet op de boeiende analyse van de twee Italiaanse economen is dat zij nergens verwijzen naar het baanbrekend onderzoek dat ook wijlen Mancur Olson hierover heeft gevoerd.

Drukkende wig en kaduke BTW

Zowel in het werk van Bernhard Heitger als in dat van Francesco Giavazzi en Alberto Giovannini spelen belastingen direct en indirect een belangrijke rol. Niet zo lang geleden ook maakte Isabelle Joumard, stafmedewerkster bij de Oeso, een analyse van de belastingsystemen in de lidstaten van de Europese Unie. Een analyse waarbij twee elementen in het oog springen.

Ten eerste concludeert Joumard dat de effectief geïnde BTW-ontvangsten beduidend lager liggen dan men op basis van de standaardtarieven zou mogen verwachten. Voor de hele EU bedraagt de effectieve aanslagvoet slechts 54,2% van het standaardtarief (zie tabel 3, De BTW-lacune). Isabelle Joumard wijst erop dat de resem uitzonderingen op het algemene BTW-tarief niet alleen meestal sociaal-economisch weinig efficiënt zijn in functie van de beleidsdoelstellingen maar dat ze ook een belangrijke oorzaak vormen van voortdurende fraudepraktijken. België is een van die landen die inzake het effectieve BTW-tarief nog slechter scoren dan het al vrij povere EU-gemiddelde.

Joumards analyse toont ook aan dat België eveneens slecht scoort als het over de zogenaamde belastingwig op arbeid gaat (dit is het geheel van sociale zekerheidsbijdragen en de personenbelasting als procent van de totale loonkosten). Grafiek 2 ( De belastingwig) illustreert dat België in 2000 het peloton aanvoerde op het gebied van gemiddelde én marginale belastingwig. Ondanks de inspanningen van de jongste jaren om de sociale zekerheidsbijdragen voor werkgevers te verminderen, nam tussen 1991 en 2000 slechts in vier van de dertig onderzochte landen de gemiddelde belastingwig méér toe dan in België.

De belastingwig werkt erg verstorend voor de arbeidsmarkt omdat ze het verschil weergeeft tussen de vraagprijs naar arbeid en de aanbodprijs. Naarmate deze prijzen verder uit elkaar liggen, zal de economie almaar meer geneigd zijn om minder arbeid te gebruiken.

De regering van Guy Verhofstadt (VLD) maakt zich _ terecht _ zorgen over de activiteitsgraad in ons land (dat is de tewerkstelling als percentage van de beroepsbevolking). In 2000 lag de Belgische activiteitsgraad op 63,7%, behoorlijk onder het EU-gemiddelde van 69,9%. Als we willen dat de activiteitsgraad effectief toeneemt, zal de belastingwig op arbeid duidelijk moeten verminderen.

Forse schade

De analyse die Isabelle Joumard heeft gemaakt over de consequenties van de hoge belastingwig op arbeid sluit naadloos aan bij het uitgebreid statistisch onderzoek dat Francesco Daveri en Guido Tabellini hebben verricht. Deze economen, die respectievelijk zijn verbonden aan de universiteit van Parma en Bocconi University, publiceerden de resultaten van hun research _ ‘Unemployment, Growth and Taxation in Industrial Countries’ vorig jaar in het tijdschrift Economic Policy. In hun studie onderbouwen Daveri en Tabellini cijfermatig de stelling dat de terugval van de economische groei tussen 1965 en 1995 en de toename van de werkloosheid in diezelfde periode één en dezelfde oorzaak hebben: namelijk de forse toename van de de loonkosten, die op haar beurt vooral het gevolg is van een toename van de belastingen op arbeid.

Sterk stijgende loonkosten verminderen immers niet alleen de vraag naar arbeid, maar leiden ook tot een verscherpte tendens om arbeid te vervangen door kapitaal (de zogenaamde rationaliseringsinvesteringen). Naarmate ondernemingen die substitutie van arbeid door kapitaal verder doorzetten, daalt onvermijdelijk de rentabiliteit van die ingrepen: zij zullen eerst rationaliseren op domeinen waar de besparingen het grootst zijn. Die afnemende rentabiliteit van de substitutie-investeringen weegt na verloop van tijd op de economische groei. Daveri en Tabellini becijferden dat in de EU de belasting op arbeid tussen 1965 en 1995 met 14 procentpunt van het BBP toenam. Dit fenomeen alleen al leidde tot een toename van de EU-werkloosheid met 4 procentpunt en een vermindering van de economische groei met 0,4% per jaar.

Voor België zijn die negatieve tewerkstellings- en groeigevolgen nog sterker, aangezien de belasting op arbeid in diezelfde periode toenam met 17 procentpunt van het BBP.

Francesco Daveri en Guido Tabellini concluderen ook dat de mate waarin een toename van de belastingen op arbeid zich effectief vertaalt in een stijging van de loonkosten sterk afhangt van de macht van de vakbonden en het niveau waarop het sociaal overleg en de loononderhandelingen zich afspelen. De Italiaanse onderzoekers maken het onderscheid tussen drie groepen landen: in de Angelsaksische groep is de macht van de vakbonden klein en vertalen hogere belastingen op arbeid zich slechts gedeeltelijk in hogere loonkosten. In de Skandinavische landen, die zowel sterke vakbonden als een sterk gecentraliseerd loonoverleg kennen, vertalen hogere belastingen op arbeid zich sneller in hogere loonkosten. Maar in de landen van continentaal Europa gebeurt dat nóg sneller en vollediger. Deze laatste groep van landen, waartoe België onder meer behoort, combineren sterke vakbonden met een minder strak centraal overlegmodel.

De verkeerde waaier

Met deze bevindingen van Daveri en Tabellini zijn we meteen aanbeland bij de problematiek die wordt aangesneden in ‘ The Beveridge Curve, Unemployment and Wages in the OECD from the 1960s to the 1990s‘, een studie die nog maar net op internet te bekijken is. Ze is van Stephen Nickell en Glenda Quintini (beiden verbonden aan het Centre for Economic Performance van de London School of Economics, Luca Nunziata ( Oxford University) en Wolfgang Ochel ( Ifo Institute in München). Stephen Nickell is eveneens lid van het Monetary Policy Committee van de Bank of England.

Deze vier onderzoekers richten zich op de zogenaamde Beveridge-curve. Zoals blijkt uit grafiek 3 ( De Beveridge-curve) geeft deze curve het verband aan tussen het aantal vacatures in een economie en de werkloosheidsgraad. Logischerwijze vertoont de Beveridge-curve een negatieve helling: hoe meer vacatures, hoe minder werkloosheid. Deze curve vormt een vrij goede indicatie van de mate waarin vraag en aanbod op de arbeidsmarkt met elkaar overeenstemmen.

Hoe beter de matching van vraag en aanbod, hoe dichter de Beveridge-curve bij de oorsprong van het assenkruis ligt. In grafiek 3 wijst curve 1 op een beter functionerende arbeidsmarkt dan curve 2: bij eenzelfde werkloosheidsgraad ligt in het eerste geval het aantal openstaande betrekkingen lager dan in het tweede geval.

Nickell & co. onderzochten ook hoe de Beveridge-curve tussen de jaren zestig en negentig evolueerde voor elk van de Oeso-lidstaten. Dat tijdvak valt uiteen in twee subperiodes: tussen het begin van de jaren zestig en het midden van de jaren tachtig schoof voor nagenoeg alle landen de Beveridge-curve op naar rechts (zoals weergegeven in grafiek 3). Met andere woorden, arbeidsvraag en arbeidsaanbod raakten minder goed op elkaar afgestemd. Vanaf het midden van de jaren tachtig viel het Oeso-peloton uiteen in drie waaiers: voor België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Japan, Noorwegen, Spanje, Zweden en Zwitserland schoof de Beveridge-curve nóg verder op naar rechts; in Canada, Denemarken, Engeland, Nederland en de Verenigde Staten ging de arbeidsmarkt dan weer beter functioneren; Australië, Nieuw-Zeeland, Oostenrijk en Portugal ten slotte bleven ter plaatse trappelen.

De verklaring voor die opmerkelijke verschillen vonden Nickell en co. in het fenomeen van de institutionele kenmerken van de arbeidsmarkt. Verbetering daarvan heeft te maken met fenomenen zoals minder rigide loonvorming, soepeler ontslagvergoedingen, meer beperkingen inzake de hoogte en duurtijd van werkloosheidsvergoedingen, en minder vakbondsmacht. Verschuivingen in deze institutionele kenmerken verklaren, aldus Nickell & co., in belangrijke mate de veranderingen in de Beveridge-curve.

Dat dit soort conclusies ongelooflijk oubollig klinkt tussen het overweldigende nieuwe-economiejargon, maakt de relevantie van die wetten er geen haar minder om.

Johan Van Overtveldt

Gedetailleerde info over de geciteerde studies, plus referenties.

Als we willen dat de activiteitsgraad effectief toeneemt, zal de belastingwig op arbeid duidelijk moeten verminderen.

In de Europese Unie liggen de effectief geïnde BTW-ontvangsten lager dan men op basis van de standaardtarieven zou mogen verwachten.

In 2000 lag de Belgische activiteitsgraad op 63,7%, dat is behoorlijk onder het EU-gemiddelde van 69,9%.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content