Vooral noodzaak in Wallonië

De Belgische gewesten hebben in de naoorlogse periode een duidelijk verschillende economische ontwikkeling gekend. Daar waar Vlaanderen in de periode 1955-1997 met een economisch groeitempo van gemiddeld 3,5% per jaar tot de snelst groeiende regio’s van Europa behoorde, hinkte de economische groei in Wallonië (2,2%) en Brussel (2,1%) achterop.

In 1955-1973 was de groeiachterstand van Wallonië nog in hoge mate het gevolg van een onaangepaste productiestructuur. Met een veel sterkere vertegenwoordiging van de steenkoolnijverheid en van de zware basisindustrieën had Wallonië immers meer dan Vlaanderen te lijden onder de steenkoolcrisis van de jaren vijftig en onder de toenemende internationale concurrentie die zich vooral toespitste op de veelal gestandaardiseerde producten van de basisindustrie.

Voor Vlaanderen daarentegen betekende de toenemende internationalisering veeleer een voordeel. Met zijn centrale ligging in Europa en zijn goede verkeersinfrastructuur, gekoppeld aan een relatief gunstig sociaal klimaat en de aanwezigheid van een grote hoeveelheid jonge arbeidskrachten, ontpopte Vlaanderen zich al gauw tot een aantrekkingspool voor directe buitenlandse investeringen. Dankzij die instroom van investeringen werd de kwaliteit van het Vlaamse productieapparaat, in tegenstelling tot het Waalse, aanzienlijk opgevoerd.

Bovenop die kwalitatieve divergentie entte zich in het begin van de jaren zeventig een toenemend verschil in kostencompetitiviteit tussen de twee gewesten. In het strakke keurslijf van het Belgische gecentraliseerde loonoverlegmodel hielden de loonstijgingen per werknemer in Vlaanderen en Wallonië immers gelijke tred, terwijl de productiegroei per werknemer in de twee gewesten duidelijk divergeerde. In die omstandigheden restte het Waalse bedrijfsleven slechts twee mogelijkheden: ofwel arbeidsbesparende investeringen doorvoeren ofwel een daling van de rendabiliteit voor lief nemen. Wallonië stootte in de jaren na de eerste olieschok inderdaad iets meer werknemers uit dan Vlaanderen. Maar de grootste divergentie deed zich voor op het vlak van de ondernemingsrendabiliteit: deze daalde in Wallonië in de tweede helft van de jaren zeventig tot een ongekend dieptepunt, terwijl zij in Vlaanderen slechts in beperkte mate terugviel.

Die divergerende ontwikkeling zorgde ervoor dat de Waalse groeiachterstand meer en meer een zelfvoedend fenomeen werd. Door de lage winstgevendheid van de Waalse ondernemingen werd de investeringsactiviteit er immers op een laag pitje gezet. Broodnodige investeringen in productvernieuwing of in de modernisering van bestaande productieprocessen werden op de lange baan geschoven, wat nefaste gevolgen had voor de concurrentiekracht en het groeipotentieel van de Waalse regio. Dit zorgde er op zijn beurt voor dat de productiegroei per werknemer in Wallonië structureel achterbleef bij die in Vlaanderen wat, bij vergelijkbare loonstijgingen, de rendabiliteitsachterstand nog verscherpte.

In de jaren tachtig trachtten de Waalse ondernemingen deze nefaste spiraal te doorbreken door meer dan in Vlaanderen over te gaan tot arbeidsbesparende rationalisatie-investeringen. Dit zorgde inderdaad voor een kleiner wordend rendabiliteitsverschil met Vlaanderen en vanaf 1986 ook voor een duidelijk investeringsherstel. De medaille had echter ook een keerzijde. De omvangrijke arbeidsuitstoot in Wallonië vertaalde zich – in een context van lage arbeidsmobiliteit tussen de gewesten, een afnemende arbeidsvraag in Brussel en een relatief genereus werkloosheidssysteem – immers bijna volledig in een toename van de Waalse werkloosheid. Het inkomensverlies en de onzekerheid die met een dergelijke hoge werkloosheidsgraad gepaard gaan, ondermijnden op hun beurt het binnenlands verbruik, wat vooral de op de binnenlandse vraag gerichte en arbeidsintensieve dienstensector trof. Hier volgde dan weer een ongunstige werkgelegenheidsontwikkeling uit, zodat een tweede vicieuze cirkel op gang kwam, die zich ditmaal aan de vraagzijde van de Waalse economie situeerde.

In de voorbije jaren is de arbeidsuitstoot in Wallonië opnieuw wat afgenomen, maar is de rendabiliteitskloof tussen Vlaanderen en Wallonië opnieuw groter geworden. Aan het basisprobleem van de Waalse economie, met name de aanhoudende discrepantie tussen de groei van de productie per werknemer en van de loonstijgingen per werknemer, is immers niets fundamenteels veranderd.

Om die vicieuze cirkels een halt toe te roepen en tot een evenwichtiger regionale groei te komen, moet de loonontwikkeling in België meer met verschillen in productiviteitsgroei rekening houden. Concreet betekent dit dat de loonstijgingen gedurende jaren gematigder zouden moeten blijven in Wallonië dan in Vlaanderen. Een dergelijke ontwikkeling zou spontaan tot stand kunnen komen wanneer meer ruimte geboden wordt voor loononderhandelingen op ondernemingsniveau. Ondernemingen met relatief zwakke groeiprestaties zouden hun rendabiliteit dan op peil kunnen houden door een matiging van de loonkosten en zouden minder hun toevlucht moeten zoeken in een inkrimping van de werkgelegenheid. Dit is vanuit macro-economisch oogpunt duidelijk verkieslijk.

Inactiviteit heeft allerlei gevolgen voor het zelfbeeld, de motivatie, de sociale vaardigheden en bijgevolg ook voor de latere herinzetbaarheid op de arbeidsmarkt van de werklozen. Precies omdat dit fenomeen van “structurele werkloosheid” in Wallonië veel diepgewortelder is dan in Vlaanderen, zal jarenlange loonmatiging niet volstaan om de arbeidsmarktonevenwichten in Wallonië weg te werken. Er zal ook werk moeten worden gemaakt van maatregelen die de inzetbaarheid van werklozen in het arbeidscircuit verhogen, zoals herscholing, vermindering van de kosten van laaggeschoolde arbeid en de inperking van de zogenaamde werkloosheidsvallen, evenals van maatregelen ter aanmoediging van startende zelfstandigen en kleine ondernemingen, en van het aanbod van risicokapitaal.

edward roosens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content