Van oud pijlen maken

België scoort beter dan de Europese gemiddelden inzake werkloosheid. Toch kampen we, ook in Vlaanderen, met een geweldig tewerkstellingsprobleem. Hoe kan dat nou? Onze 50-plussers moeten terug in grote getale aan het werk, best als deeltijdsers.

De Oeso, het IMF en de Europese Commissie pakten de jongste weken uit met erg positieve evaluaties van de Belgische economie. Het was ooit anders. Natuurlijk zijn er nog tekortkomingen, maar België heeft zich inderdaad op twintig jaar tijd de status van economische paria van Europa afgeschud.

In de lofredes over België wordt steeds herhaald dat nu reeds enige tijd onze officiële werkloosheid onder het gemiddelde van de drie buurlanden Duitsland, Frankrijk en Nederland (DFN) ligt. Toch vormt zowel voor de federale regering als voor de regionale overheden het verder terugdringen van de werkloosheid een topprioriteit. En een zeer terechte prioriteit, alleen valt steeds meer te vrezen dat achter die dadendrang een minstens onvolledige en op bepaalde punten zelfs compleet foute analyse van het nog resterende Belgische tewerkstellingsprobleem schuilt.

De Belgische werkloosheid situeert zich inderdaad onder het gemiddelde voor DFN, de eurozone of het geheel van vijftien lidstaten van de Europese Unie. Vlaanderen behoort op dit vlak zelfs tot de absolute top in de EU (zie tabel 1).

Kijken we echter naar de tewerkstellingsgraad in ons land, dan komen we er heel wat bekaaider af. De traditionele maatstaven terzake zijn de participatie- en de werkgelegenheidsgraad. De participatiegraad drukt het totale arbeidsaanbod, dit is werkenden én werkzoekenden, uit als percentage van de actieve bevolking tussen 15 en 64 jaar. De werkgelegenheidsgraad relateert enkel het aantal effectief werkenden aan diezelfde actieve bevolking.

Tabel 1 wijst uit dat België zowel inzake participatie- als werkgelegenheidsgraad beduidend onder de gemiddelden uitkomt voor DFN, de eurozone en het geheel van de EU. Om te kunnen opklimmen tot de gemiddelde participatiegraad van onze drie buurlanden zouden er in België 457.000 jobs moeten bijkomen.

De regionale verschillen vallen voor dit criterium erg klein uit. Dat is helemaal niet het geval met de werkgelegenheidsgraad, waar Vlaanderen zelfs beter scoort dan het gemiddelde van de eurozone en dicht bij het gemiddelde voor de gehele EU zit.

De logica dicteert dat we eerst de aandacht toespitsen op de participatiegraad: vooraleer mensen jobs kunnen opnemen, moeten ze tot het aanbod op de arbeidsmarkt behoren. Wat liep er in België met die participatiegraad fout? Het was vooral de overheid, veelal gestuurd door syndicale verlangens, die zwaar in de fout is gegaan in het verleden.

In tabel 2 hebben we de periode 1985-1998 opgedeeld in vier subperiodes. Vooral in de periode 1985-1990, een tijdperk van gunstige economische conjunctuur, deden zich enkele zeer opmerkelijke verschuivingen voor. Zo daalde de beroepsbevolking met 31.000 eenheden, ook al nam de bevolking op actieve leeftijd toe (+18.000) en bestond er een duidelijke stijgende tendens van de participatiegraad, vooral langs de kant van de vrouwen. Dat de beroepsbevolking – dit is het effectieve aanbod op de arbeidsmarkt – dan toch terugliep, vloeide voort uit een agressief overheidsbeleid dat precies dat arbeidsaanbod wou doen inkrimpen. Zo steeg in de periode 1985-1990 het aantal bruggepensioneerden met 20.000, het aantal uit de statistieken verwijderde oudere werklozen met 40.000 en het aantal loopbaanonderbrekers met 82.000. Met als gevolg een spectaculaire duik van de participatiegraad.

Die oriëntatie van het tewerkstellingsbeleid op de aanbodzijde van de arbeidsmarkt nam in de jaren negentig gevoelig af. Dat was vooral het gevolg van het Verdrag van Maastricht en de fameuze begrotingsnormen die daaruit voortvloeiden. De participatiegraad steeg dan ook opnieuw sterk in de loop van de jaren negentig. Maar de werkloosheid bleef onveranderd, omdat tussen 1985 en 1998 werkgelegenheid en beroepsbevolking nagenoeg hand in hand evolueerden.

De analyse van wat er fout zit met onze werkgelegenheidsgraad sluit nauw aan bij de conclusies uit het onderzoek naar de participatiegraad. Tabel 3 geeft de werkgelegenheidsgraad aan voor de verschillende leeftijdscategorieën. Wat blijkt? Vlaanderen doet het op dit vlak over de hele lijn beter dan Wallonië en Brussel, behalve voor de leeftijden boven 50 jaar waar Brussel een beduidend hogere werkgelegenheidsgraad realiseert.

Vergelijken we België en Vlaanderen met andere Europese landen en met het gemiddelde van de drie buurlanden (DFN), dan zien we duidelijk waar het schoentje knelt.

België en Vlaanderen scoren slecht bij de jongeren tot 24 jaar (zie Trends van 25 november 1999, waarin we aantoonden dat dit zeker voor Vlaanderen optisch bedrog is omwille van allerhande verschillen in de definitie van het concept “actieve bevolking”).

België en zeker Vlaanderen doen het echter uitstekend wat betreft de werkgelegenheidsgraad in de categorie van 25 tot en met 39 jaar.

Vanaf de leeftijd van 40 jaar evolueert de werkgelegenheidsgraad van slecht naar dramatisch. Van de mensen tussen 50 en 65 jaar werken er in België nog 37 (op 100), in Nederland en Duitsland 48, in Frankrijk 46, in Engeland 59 en in Denemarken 63.

De regering-Verhofstadt I voorziet in haar regeerakkoord het opvoeren van de werkgelegenheidsgraad als een prioritaire doelstelling. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar de 50-plussers. Vlaams minister voor Werkgelegenheid Renaat Landuyt (SP) van zijn kant wil verhinderen dat oudere werknemers ook in de toekomst al te vroegtijdig van de arbeidsmarkt verdwijnen. Deze beleidsbenadering stemt, zeker voor Vlaanderen, veel beter overeen met de reële noden dan het fanatieke gedoe van federaal minister van Arbeid Laurette Onkelinx rond de jeugdwerkloosheid.

Landuyt pleit voor “flexibele deeltijdformules” voor de oudere werknemers. Dat sluit perfect aan op onze cijferanalyse. Immers, in onze drie buurlanden zijn 20% van het totaal aantal jobs van werknemers tussen 25 en 65 jaar van deeltijdse aard. In België is dat slechts 15,5%. Indien we er zouden in slagen het aantal deeltijdse jobs op een niveau van 20% te brengen, dan zouden afgerond 85.000 bijkomende (deeltijdse) arbeidsplaatsen ontstaan.

Twee maatregelen dringen zich op om die doelstelling te kunnen waarmaken. Primo, er moet een grotere gelijkschakeling komen inzake sociale rechten tussen voltijdse en deeltijdse arbeid. Secundo, de door de regering Verhofstadt voorziene lastenverlaging van 32.000 frank zou niet pro rata de arbeidstijd mogen zijn. Dat zou de deeltijdse arbeid onmiddellijk stimuleren. Bovendien sluit zo’n beleid aan op de bedrijfseconomische realiteit waarbij voor de meeste ondernemingen meer deeltijdse werknemers ook extra kosten betekent. Als er hierover op federaal vlak geen akkoord mogelijk is, dan beschikt de Vlaamse regering over alle wettelijke middelen om zelf de federale lastenverlaging bij te sturen.

Herintegratie van oudere werknemers en het stoppen van een verdere uitvloei van werkende oudere werknemers, is dat de sociale klok terug in de tijd zetten? Neen, want door de sterke stijging van de gemiddelde levensduur én het fundamenteel veranderd karakter van “arbeid” is de definitie van “oudere werknemer” dringend aan revisie toe. Bovendien laat de budgettaire tijdbom van de vergrijzing weinig andere keuzes toe dan maximalisatie van de tewerkstelling, ook onder de “ouderen”.

guy clémer johan van overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content