Streep door de rekening

De regering-Dehaene wil, gespreid over de volgende zes jaar, de patronale bijdragen met 100 miljard frank verlagen. Daarmee mikt de regeringsploeg te eng en te laag. De totale lastendruk moet met minstens het dubbele van die 100 miljard naar beneden. Rekent u even mee?

Hoewel dat eigenlijk al op 15 april moest gebeuren, zal de regering- Dehaene pas eind deze maand haar tewerkstellingsprogramma bij de Europese Commissie indienen. De vertraging heeft ongetwijfeld te maken met het vele werk dat nog moet worden verzet: de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso) schatte in haar jongste doorlichting van de Belgische economie de structurele werkloosheid op 11,5%. Eenmaal de werkloosheidsgraad onder dit percentage zakt, ontstaan er onvermijdelijk spanningen op de arbeidsmarkt – een situatie die sociaal, economisch én menselijk gezien neigt naar waanzin.

Gelukkig liet premier Jean-Luc Dehaene (CVP) enkele weken geleden – na afloop van het stroeve sociaal overleg – al uitschijnen wat de Europese Commissie op haar bord zal krijgen. Dehaene gaf te kennen dat zijn regering tijdens de komende zes jaar de sociale-zekerheidsbijdragen ten laste van werkgevers met 100 miljard wil verlagen. Een voornemen dat ongetwijfeld niet los kan worden gezien van de verkiezingen van volgend jaar. Maar het voorstel roept ook meer fundamentele vragen op.

Zo kan men zich afvragen

waarom de regering de sociale-zekerheidsbijdragen met 100, en niet met 75 of 150 miljard frank wil verminderen. De regeringsploeg zou het niveau van de sociale-zekerheidsbijdragen ten laste van werkgevers graag teruggebracht zien tot het niveau dat in onze drie buurlanden gangbaar is. De studiedienst van de Kredietbank berekende dat België in dat geval zo’n 82,3 mijard frank moet goedmaken, en géén 100 miljard frank. Maar nog fundamenteler is de vraag of het wel zinvol is die patronale bijdragen gelijk te schakelen. Op basis van studiewerk van Stephen Nickell begon Trends zelf te rekenen.

Alleen totale belasting telt

Stephen Nickell is verbonden aan de roemruchte Oxford University en behoort inzake arbeidseconomie tot de wereldtop. Samen met Richard Layard en Richard Jackman publiceerde Nickell in 1991 het boek ” Macroeconomic Performance and the Labor Market“. Dat werk is zowel voor academische als beleidsgerichte economen het standaardwerk bij uitstek om bijvoorbeeld de Europese werkloosheid goed te begrijpen. Vorig jaar bracht Nickell in het Journal of Economic Perspectives een update van het onderzoek naar de determinanten van de Europese werkloosheid. Hij kwam onder meer tot de conclusie – en dit is frappant – dat de totale belasting op arbeid een veel grotere impact heeft op de evolutie van de werkloosheid dan alleen maar de sociale-zekerheidsbijdragen. De totale belasting op arbeid bestaat uit drie componenten: indirecte belastingen, sociale-zekerheidsbijdragen en personenbelasting. Als gemiddelde voor twintig Oeso-landen en gespreid over de periode 1983-1994 komt Nickell tot de conclusie dat een daling van de totale belasting op arbeid met 10% het werkloosheidspercentage met 25% doet inkrimpen.

Hoewel Nickell zelf aangeeft dat die verhoudingen – zeker wanneer men ze toepast op de afzonderlijke landen – met de nodige omzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd, geven zij toch een idee van de orde van grootte. Zijn onderzoeksresultaten tonen ook aan dat het weinig zinvol is om zich vast te pinnen op één component van de totale lastendruk op arbeid. Dit is nu net wat de regering-Dehaene doet door zich vast te bijten in de patronale bijdragen.

Fiscale vraatzucht

Tabel 1 geeft een overzicht van het rekenwerk over de totale belasting op arbeid. We deden daarvoor een beroep op Oeso-gegevens uit het jaar 1997 – behalve voor de personenbelasting, waar de recentste internationaal vergelijkbare cijfers dateren van 1995. België wordt in de tabel vergeleken met de “drie” (Duitsland, Frankrijk en Nederland), de “vijf” (de “drie” plus Italië en Engeland) en ook Nederland afzonderlijk. Die laatste vergelijking is interessant omdat de Nederlandse economie vandaag wellicht het dichtst aanleunt bij een toestand van volledige tewerkstelling.

Het cijfer voor de drie en de vijf is een gewogen gemiddelde op basis van het aandeel in de totale loonmassa. Concreet betekent dit dat bij de berekeningen voor de drie, Duitsland doorweegt voor 54,9%, Frankrijk voor 36,0% en Nederland voor 9,1%. Voor de vijf zijn de aandelen als volgt verdeeld: Duitsland 34,7%, Frankrijk 22,7%, Engeland 21,9%, Italië 14,9% en Nederland 5,7%.

De eerste drie kolommen van tabel 1 tonen aan hoezeer de drie componenten van de totale lastendruk op arbeid in de totale loonmassa doorwegen. Op het gebied van indirecte belastingen scoort ons land méér dan behoorlijk: het Belgische percentage ligt onder dat van de drie, de vijf en Nederland. Verrassender zijn de cijfers met betrekking tot de totale sociale-zekerheidsbijdragen (dus zowel van werknemers als van werkgevers). België scoort hier even goed als het gewogen gemiddelde van de vijf en beduidend beter dan de drie naaste buurlanden en Nederland afzonderlijk. De werkgeversbijdragen mogen in België dan al veel hoger hoger zijn, die van de werknemers zijn beduidend lager.

Vanuit economisch perspectief en ook inzake tewerkstellingsevolutie maakt het weinig verschil uit waar of bij wie nu precies deze sociale lasten worden geïnd. Bovendien moet worden opgemerkt dat de gegevens omtrent de sociale bijdragen ook de inspanningen bevatten die werknemers en werkgevers zich op vrijelijk contractuele basis getroosten om voor aanvullende pensioenregelingen te zorgen. Zeker ten aanzien van Nederland – waar aanvullende pensioenregelingen nog meer geliefd zijn – lijken de cijfers van tabel 1 daardoor iets te flatterend voor België.

Het grote probleem

van ons land inzake lastendruk op arbeid ligt bij de personenbelasting. Op dit vlak weegt de fiscus bij ons ruim 10 procentpunt zwaarder door dan bij de anderen. De vierde kolom van de tabel geeft het totaal en bevestigt de hallucinante cijfers met betrekking tot de fiscale vraatzucht op het vlak van lonen (zie ook Trends, 15 januari 1998). In België harkte de fiscus in 1997 net geen 88% van de totale loonmassa naar zich toe, beduidend meer dan bij de drie, de vijf en Nederland.

Gezocht: 224, liefst zelfs 350 miljard

De laatste kolom van tabel 1 geeft aan met welke handicap België zit opgescheept ten opzichte van de drie vergelijkingspunten. Daarvoor werd telkens inzake de totale belastingdruk op arbeid het verschil in procentpunten gerelateerd aan de Belgische loonmassa, zijnde 4384 miljard in 1997. Het verschil met de drie buurlanden bedraagt op die manier 224 miljard (5,1% van 4384), met de vijf belangrijkste handelspartners 364 miljard (8,3% van 4384) en met Nederland 351 miljard (8% van 4384).

Als de regering zich met betrekking tot de loonbelasting op de drie buurlanden wenst te oriënteren, moet ze een ingreep van 224 miljard doen. Dat de regering zich alleen op de patronale bijdragen richt, is op zich niet fout, maar leidt wel tot een grove onderschatting van de problematiek. Bovendien lijkt een vergelijking met Nederland – dat op het gebied van werkgelegenheid sterk presteert – meer aangewezen dan de totale vergelijking met de drie buurlanden. Willen we in België naar een totale loonbelasting die vergelijkbaar is met de Nederlandse, dan is een ingreep van 351 miljard frank noodzakelijk.

Politiek gezien

lijkt zo’n beleidsingreep totaal onmogelijk. Door onze hoge schuldratio – nog altijd méér dan het dubbele van de 60% uit het Verdrag van Maastricht – zal het Belgische begrotingstekort door Europa streng in de gaten worden gehouden. Een vermindering van de totale belastingdruk op arbeid sluit ook uit dat men bijvoorbeeld de patronale bijdragen vermindert en ter compensatie de BTW optrekt. Op termijn is zoiets voor de tewerkstelling een vestzak-broekzakoperatie. Alleen een vermindering van de uitgaven kan met andere woorden zo’n operatie mogelijk maken.

Flexibiliteit: de nuances

Behalve het belang van de totale belastingdruk op arbeid, levert het onderzoek van Stephen Nickell ook nog ander interessant feitenmateriaal op. Zo concludeert de onderzoeker dat heel Europa met een enorm tewerkstellingsprobleem wordt geconfronteerd, zeker wanneer men de Europese cijfers vergelijkt met die van de Verenigde Staten. Zoals blijkt uit tabel 2 haalden tussen 1983 en 1996 zes Europese landen een lager werkloosheidspercentage dan de VS: Oostenrijk, West-Duitsland, Noorwegen, Portugal, Zweden en Zwitserland. Deze groep omvat 30% van de bevolking van de Europese Oeso-zone. De tweede kolom uit Tabel 2 geeft aan hoe groot het effectieve arbeidsaanbod is als percentage van de potentiële beroepsbevolking van elk der landen. Zoals ook al de Nationale Bank aangaf, zit België op dit vlak dus met een ernstig probleem.

Ook regeringen – die toch ernstig bedoelde tewerkstellingsplannen moeten indienen bij de Europese Commissie – vinden relevante informatie in Nickells studie. Dit geldt zeker omdat Nickell, zeer terecht, aangeeft dat de zes bovengenoemde Europese Oeso-landen met behoorlijke werkloosheidscijfers niet direct kunnen worden beschouwd als landen met een zeer flexibele arbeidsmarkt. Nickell tracht dan ook te achterhalen voor welke reglementeringen en andere institutionele kenmerken de nu in Europa alom gehoorde kreet om een meer flexibele arbeidsmarkt echt relevant is of niet.

Zo vindt Nickell alvast dat de hoogte van de ontslagvergoedingen en het ontslagreglement in ‘t algemeen geen significante impact hebben op de evolutie van de werkloosheid. Hetzelfde geldt voor de hoogte van de werkloosheidsvergoedingen. Wat daarentegen de werkloosheidsevolutie zeer negatief beïnvloedt, is de tijdsduur waarvoor deze vergoedingen ter beschikking staan. Het wettelijk opgelegde minimumloon oefent een eerder beperkte invloed uit op de totale werkloosheid, maar is nefast voor de jeugdwerkloosheid. Voorts bevestigt Nickells analyse dat het syndicale feit à la belge– een sociaal overleg en een loondiscussie die vooral op sectoraal vlak hun beslag krijgen – negatief inwerkt op de tewerkstelling. Het lijkt er dan ook op dat de voorstellen van de regering-Dehaene weinig of geen zoden aan de dijk zullen zetten.

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content