Stadsoffensief

Laurenz Verledens vastgoedexpert bij Trends

Het gaat niet zo goed met onze steden. De regering belooft financiële steun en fiscale stimulansen. Is dat voldoende om het tij te keren?

“Ik wil deze nacht in de straten verdwalen, de klank van de stad maakt mijn ziel amoureus.” De Antwerpse zanger Wannes Van de Velde bezingt de romantiek van de stad. Het is een liedje uit 1976. Vijfentwintig jaar later klinken er vooral klaagliederen in de steden, over kleine en grote criminaliteit, verkrotting en stadsvlucht.

Het gejammer van de steden krijgt gehoor: premier Guy Verhofdstadt ( VLD) beloofde al in zijn beleidsverklaring middelen vrij te maken voor een grootstedelijk beleid. Charles Picqué ( PS), minister van Economie en Wetenschapsbeleid, kreeg aan zijn ministeriële titel het staartje ‘belast met grootstedenbeleid’. De beloofde middelen werden inderdaad ingeschreven op de begroting. “Voor dit jaar heeft grootstedenbeleid een budget van ongeveer 1,5 miljard frank,” zegt Monica De Coninck, toekomstig Antwerps OCMW-voorzitter maar nu nog adjunct-kabinetschef van Charles Picqué. “Voor de besteding van die middelen sluiten we met de steden contracten af. Zij doen voorstellen voor bepaalde projecten, wij gaan na hoe deze projecten passen in hun beleidsopties. Het is dus zeker niet zo dat wij als hogere overheid eens gaan zeggen hoe die steden de middelen moeten aanwenden.”

De pot van 1,5 miljard frank wordt verdeeld onder vier grote steden (Antwerpen: 390 miljoen frank, Charleroi: 178 miljoen frank, Gent: 200 miljoen frank, Luik: 165 miljoen frank) en zeven gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Anderlecht, Brussel-Stad, Molenbeek, Schaarbeek, Sint-Joost-ten-Node, Sint-Gillis en Vorst: 444 miljoen frank). Binnenkort worden twee steden toegevoegd aan het lijstje, het budget stijgt met 200 miljoen frank. De selectie van de steden en de verdeling van de middelen gebeuren volgens Monica De Coninck aan de hand van objectieve criteria, zoals dichtheid van de bebouwing en samenstelling van de bevolking. Buiten het budget van grootstedenbeleid krijgt Brussel sinds 1993 elk jaar ongeveer 2 miljard frank om zijn hoofdstedelijk functie te vervullen. Midden januari besliste de regering dit bedrag tussen 2000 en 2003 jaarlijks op te trekken met 500 miljoen frank.

Het gegoochel met miljoenen moet aantonen dat de federale regering de stad niet aan haar lot overlaat. En natuurlijk is het geld welkom in de steden. Maar is het voldoende om de negatieve spiraal in bepaalde stadswijken te doorbreken? “In haar eentje kan de overheid het tij niet keren,” zegt Monica De Coninck. “Om een wijk opnieuw aantrekkelijk te maken, heb je ook privé-investeerders nodig. Maar een investeerder wil weten waar hij zijn geld in steekt, hij wil weten wat de stad van plan is met die buurt. Daarom vragen wij zeer uitdrukkelijk aan de steden om duidelijkheid te scheppen: waar wil men naartoe met die wijk, hoe gaat men dat doen, op welke termijn?”

Buurtcomités en belangenkoepels

Duidelijkheid van de stedelijke overheid, en vooral een klare visie, daar pleit ook Evert Lagrou, professor stedenbouwkunde aan de Sint-Lucas Hogeschool in Brussel, voor. “Maar,” stelt hij vast, “de stedelijke overheden durven geen eigen verhaal meer te vertellen. Vooral Brussel lijdt aan die kwaal. Alle ontwikkelingen die afwijken van de bestaande situatie moeten via de overlegprocedure worden voorgelegd aan de bevolking. Het gevolg is dat vooral buurtcomités en belangenkoepels de Brusselse stedenbouw sturen. Want de politici durven maar zelden tegen die zogenaamde stem van het volk in te gaan.”

Lagrou noemt dit het mei ’68-paradigma. Hij deelt de ontwikkeling van de Europese steden op in paradigma’s, perioden waarin de stedenbouw vanuit een bepaalde gedachte en door een bepaalde groep gestuurd wordt. In de negentiende eeuw drukte de koning een zware stempel op de stad. Het is het paradigma van de mooie stad. In Brussel laat Leopold II brede boulevards aanleggen, er is veel aandacht voor monumenten. De twintigste eeuw is voor een groot deel voor de ontwerpers, het is de tijd van de maakbare stad. Mei ’68 leidt tot een nieuw paradigma: het volk moet rechtstreeks participeren in het beleid en moet dus ook inspraak hebben in wat er met de stad gebeurt. “Het is ook de periode waarin men goede en slechte factoren en functies ontdekt,” zegt Evert Lagrou. “Hoogbouw, kantoren, centrale planning, autoverkeer, de vastgoedsector, dat is allemaal slecht. Wonen, liefst sociaal wonen, kleinschaligheid, laagbouw, fietsers en voetgangers, dat is allemaal goed. Tegenover dit links-groene gedachtegoed is er reactie gekomen uit de bedrijfswereld. Ik denk dat beide polen zich verder moeten kunnen ontwikkelen in het beleid – dat is het spel van onze democratie – maar de overheid moet daartegenover een eigen verhaal plaatsen. En dat heeft ze niet.”

Verdeling van lasten en lusten

Antwerpen heeft wel een eigen verhaal. Dat beweert René Daniëls tenminste, een Nederlandse stedenbouwkundige die bekendheid verwierf als projectleider van de Rotterdamse havenwijk Kop van Zuid. In Antwerpen is René Daniëls zowel stadsbouwmeester als projectleider voor de ontwikkeling van het Eilandje. Twee verhaallijnen domineren zijn betoog: Antwerpen heeft nood aan een aantal landmarks en de woonkwaliteit in de stad moet omhoog. “Antwerpen teert nu nog te veel op zijn roemrijk verleden,” zegt de stadsbouwmeester over het eerste punt. Een aantal landmarks zoals het Museum aan de Stroom en Planet Ocean (mits er een aanvaardbare financiering wordt gevonden) zijn al opgenomen in het nieuwe bestuursakkoord. Daniëls denkt ook aan een brug over de Schelde en een stadion met internationale uitstraling op Linkeroever. Over de woonkwaliteit zegt hij dat Antwerpen “van binnenuit is dichtgeslibt”. “Als je een blik werpt op de binnenruimten van de bouwblokken in de stad, dan merk je dat die zo goed als volgebouwd zijn. Op den duur hou je geen licht, lucht en groen meer over. Dat is niet echt aangenaam wonen. Het verklaart ten dele de stadsvlucht. Mensen zijn gehecht aan een tuin. We willen die bouwblokken daarom ‘ontpitten’, opengooien zeg maar. Bij nieuwe bouwplannen zullen we zoveel mogelijk werken met een voorgevel- én een achtergevelrooilijn. Op die manier creëer je weer een tuinachtige omgeving. Antwerpen beschikt vandaag ook over zeer weinig openbaar groen. Ik heb laatst het getal van 0,85 vierkante meter per inwoner gehoord, dat is ontzettend laag. Dat getal moet vertienvoudigen. Het betekent dat je een deel van de openbare ruimte die vrijkomt onbebouwd moet laten om er nieuwe parken in aan te leggen.”

Inkomsten mislopen door af te zien van verkoop én geld vrijmaken voor parkaanleg, het is voor een stad met een lege stadskas geen evidente piste. Dat weet ook René Daniëls. Hij werpt tegen dat we af moeten van het gebruik dat alles wat openbaar domein is door de stad gefinancierd moet worden. De lasten-lustenverdeling moet beter. Op het eerste gezicht een voor investeerders weinig aantrekkelijk vooruitzicht. “Maar,” zegt Daniëls, “een gebouw in een omgeving met goed openbaar domein is meer waard dan een gebouw in een verwaarloosde buurt. De grondprijzen zullen dalen maar de prijs van het vastgoed op die grond zal stijgen. We moeten ook proberen om grotere gebieden aan te pakken. Dus meer dan één bouwblok of één braakliggend terrein. Voor zo’n groter gebied kan je dan een masterplan maken, waarbij je alle open ruimten bij elkaar kunt bekijken. En je kan dan ook een exploitatie voor dat gebied opzetten waarbij ook de particuliere sector wordt betrokken.”

Dat brengt ons op het terrein van de publiek-private samenwerking (PPS) (zie kader: PPS in de praktijk). Het wantrouwen van de bedrijfswereld in dit vehikel kan volgens Daniëls eenvoudig worden weggenomen.

“Dat gebrek aan vertrouwen komt voort uit het politieke gegeven van de bestuurswissels. Door privaatrechtelijke contracten af te sluiten, til je een overeenkomst boven de bestuursperiode uit. Een eventueel nieuw bestuur moet zich dus houden aan die overeenkomsten.”

Kan de fiscus helpen?

Kan een fiscale zuurstofkuur onze steden redden? Verschuif een deel van de heffingsbevoegdheid van de woonstad naar de werkstad, is zo’n idee dat het vooral in Brussel, de werkstad bij uitstek, goed doet. De logica erachter: steden die veel pendelaars ontvangen, moeten zwaar investeren in infrastructuur maar krijgen daarvoor bitter weinig terug. Een van de voorstanders is minister Picqué. “Geen makkelijke discussie,” zegt adjunct-kabinetschef Monica De Coninck. “Het ligt zeer gevoelig omdat het belastingen koppelt aan tewerkstelling. En het is niet altijd eenvoudig om te bepalen waar de werkplaats is.”

Een verlaging van de onroerende voorheffing in achtergestelde wijken, onder voorwaarde dat de eigenaar investeert in het pand, maakt volgens Monica De Coninck meer kans. Ook een verlaging van het kadastraal inkomen (KI) wordt bestudeerd op het kabinet van Picqué. In de stadscentra is het KI immers veel hoger is dan op het platteland, probleemwijken vormen daar geen uitzondering op. Ook dit ligt politiek zeer gevoelig. Monica De Coninck: “In de verschillende parlementen zitten veel burgemeesters van randgemeenten en kleine gemeenten. Voorstellen die de grote steden bevoordelen tegenover de kleine gemeenten kunnen daardoor wel eens sneuvelen.”

Ondertussen maakte minister van Financiën Didier Reynders ( PRL) bekend dat hij met Charles Picqué wil overleggen over een BTW-verlaging voor het bouwen van een eerste gezinswoning in de grote steden. Een eerste zuurstofprik?

LAURENZ VERLEDENS

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content