Slechts 44 % van Belgische ontwikkelingshulp is kwaliteitsvol

Erik Bruyland Erik Bruyland is senior writer bij Trends.

Wanneer op de VN-top de balans wordt gemaakt van de westerse bijdrage aan de Millenniumdoelstellingen, zal blijken dat België ondermaats scoort. Wat doen we verkeerd?

eXtra informatie op www.trends.be

Op de Trends-website vindt u de resultaten van de Commitment to Development Index 2005.

Hulp alleen zal arme landen niet vooruithelpen. En de hoofdverantwoordelijkheid voor stagnatie of vooruitgang in armoedebestrijding ligt in eerste instantie bij regeringen in ontwikkelingslanden. Daarover is men het stilaan eens.

Daarom schaarden alle leden van de Verenigde Naties zich in 2000 achter acht Millenniumdoelstellingen. Voor de eerste zeven doelstellingen dragen de ontwikkelingslanden zelf de eindverantwoordelijkheid. De achtste richt zich hoofdzakelijk tot de rijke landen. Die worden aangepord om in partnership met de armere landen meer aandacht te besteden aan rechtvaardiger Noord-Zuidverhoudingen: het neerhalen van tolmuren, werk maken van schuldkwijtschelding en conflictpreventie, zorgen voor betaalbare basisgeneesmiddelen in de strijd tegen aids en malaria.

Terwijl de arme landen door de VN, Wereldbank en donoren jaarlijks afgerekend worden op hun prestaties, bleef het bij algemene richtlijnen voor de rijken. Ontwikkelingslanden moeten aantonen dat ze binnen vooropgestelde tijdskaders vorderingen hebben gemaakt in de bestrijding van honger, alfabetisme en armoede, of toegang tot veilig drinkwater vergemakkelijkt hebben (zie kader: De 8 Millenniumdoelstellingen). Via dit begeleidings- en evaluatieproces zou extreme armoede in de wereld tegen 2015 gehalveerd kunnen worden tot ongeveer 450 miljoen mensen die leven van minder dan één dollar per dag.

Maar volgens de onlangs gepubliceerde Index van Menselijke Ontwikkeling (HDI) van de VN-organisatie UNDP zullen er dan nog bijna dubbel zoveel mensen in onmenselijke omstandigheden leven. Tenzij de rijke landen extra inspanningen leveren.

Rapport voor de rijken

Omdat alleen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso) over de officiële financiële ontwikkelingshulp van haar 21 leden rapporteert, en rijke landen voor de achtste doelstelling niet aan een strikt tijdskader gebonden zijn en er geen evaluatiemechanisme bestaat, richtten oud-medewerkers van de Wereldbank in 2002 het Center for Global Development op. Ze ontwikkelden met het oog op de invulling van die achtste Millen- niumdoelstelling de Commitment to Development Index (CDI), die de jaarlijkse vooruitgang van de 21 rijkste landen meet.

CDI is dus een soort scorebord dat aangeeft hoe rijke landen op verschillende manieren de ontwikkeling van derdewereldlanden vooruithelpen of verhinderen. Dat gebeurt door weging van hun bijdrage in zeven beleidsdomeinen: officiële ontwikkelingshulp, openheid in de internationale handel en in migratiestromen, het stimuleren van buitenlandse investeringen, maatregelen die de duurzaamheid van het milieu bevorderen, deelname aan internationale operaties voor conflictpreventie, en inspanningen op het vlak van technologische ontwikkeling (zie website).

De zopas gepubliceerde resultaten van de derde CDI geven aan dat België maar matig scoort. Sinds 2003, het eerste jaar van de metingen, gaat ons land er slechts met 0,1 punt op vooruit. Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk zijn de landen die met 0,7 punten de meeste vooruitgang hebben geboekt. Nederland en Japan stagneren. Denemarken voert jaar na jaar (ook nu) de CDI-lijst aan, Nederland is al drie jaar na elkaar tweede en België is al drie jaar de vijftiende van de klas (na landen als Portugal en de VS). Japan draagt sinds de eerste metingen de rode lantaarn.

De vraag is hoe zwaar deze criteria wegen. De CDI doet uitsluitend een weging van het overheidsbeleid en niet van het resultaat op het terrein. Niettemin vindt professor Patrick Develtere, die de onderzoeksploeg Duurzame Ontwikkeling en Ontwikkelingssamenwerking leidt aan het Hoger Instituut van de Arbeid (Hiva) van de KU Leuven, de CDI-rangschikking een nuttig evaluatie-instrument. Zowel om vooruitgang te meten in het bereiken van de achtste doelstelling als voor het ontwikkelingsbeleid in het algemeen. “In Nederland gebruiken de overheid, het parlement en alle betrokkenen deze index als ijkpunt. Het zou een hele stap vooruit zijn als dat ook bij ons het geval zou zijn.”

In zijn recente boek De Belgische Ontwikkelingssamenwerking (Davidsfonds) toont Develtere aan dat de Belgische ontwikkelingssamenwerking niet het resultaat is van veel analyse, debat, bewuste keuzes, handelen, evaluaties en bijsturen. “Een van de weinige ankerpunten was de wet over internationale samenwerking van 1999. Maar dat lijkt niet voldoende om ons internationale engagement waar te maken. Een concrete programmering voor de toename van onze hulpinspanningen heeft nooit bestaan. CDI is een mogelijke wegwijzer.”

Wat kan er beter?

CDI baseert zich zoveel mogelijk op de recentste cijfers van internationale instellingen. In 2004 scoorde België alweer minder voor ontwikkelingshulp, maar beter in zijn milieubeleid, internationaal investeringsbeleid en openheid van markten. We kregen opnieuw iets betere punten voor het migratiebeleid en internationale conflictpreventie. Qua technologisch onderzoek stagneren we voor het derde jaar na elkaar.

Develtere: “De index is alleen indicatief, maar heeft de merite te bestaan. Hun criteria zijn niet altijd sterk wetenschappelijk onderbouwd en vanwege EU-reglementering scoren alle lidstaten ongeveer even goed.” Volgens de CDI-methodiek is slechts 44 % van de Belgische ontwikkelingshulp kwaliteitsvol. We doen het verhoudingsgewijs nog tamelijk goed, omdat we nogal vaak kiezen voor programmahulp en onze hulp in belangrijke mate ongebonden is. We verliezen vooral pluimen op het vlak van de selectie van onze partnerlanden (die geen goed beleid hebben) en omdat we veel kleine initiatieven steunen (versnipperd ontwikkelingsbeleid).

Ondanks een aantal gebreken vindt Patrick Develtere dat de CDI een goed uitgangspunt kan zijn voor een kritisch debat, zowel intern binnen de ontwikkelingssamenwerking als in de discussie met academische kringen en niet-gouvernementele organisaties. “En waarom niet met de bedrijfswereld? De belangstelling voor dit soort thema’s neemt daar toe,” beklemtoont Develtere. De CDI pleit bijvoorbeeld voor quota om tijdelijke werkvisa toe te kennen aan niet-opgeleide migranten, die na drie of vier jaar met hun opgedane kennis en spaarcenten verplicht zouden terugkeren. “Met zijn voor- en tegenargumenten is zoiets een publiek debat waard. Ten slotte hebben onze Vlaamse Primitieven ook meer baat gehad bij hun verblijf in Italië dan de Italianen.”

Erik Bruyland

Belgische ontwikkelingssamenwerking is niet het resultaat van veel analyse, debat, handelen, evaluaties en bijsturen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content