Omstreden malariapil roept vragen op over WHO

Erik Bruyland Erik Bruyland is senior writer bij Trends.

Dafra Pharma uit Turnhout kondigde vorige week een wetenschappelijke doorbraak aan met zijn nieuwe malariabestrijdingsmiddel Co-Arinate FDC (drie actieve stoffen in één tablet en een halvering van de behandelingsduur tot nauwelijks één dag). Bruno Gryseels, directeur van het Instituut voor Tropische Geneeskunde van Antwerpen (ITG), verwees het nieuwe geneesmiddel onmiddellijk naar het rijk der fabelen.

Daarop ontwikkelde zich in de media een welles-nietesspel tussen Dafra en het ITG. De controverse roept vooral vragen op over de rol van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en andere regulerende instanties. Want hoe is het mogelijk dat Dafra Pharma in Afrika naar eigen zeggen 30 tot 40 % van de privé-markt voor antimalariamiddelen voor zijn rekening neemt, als dit bedrijf werkelijk een gevaar zou zijn voor de wereldgezondheid, zoals Gryseels volhoudt.

“Iemand moet zijn nek uitsteken,” reageert Gryseels tegenover Trends. Hij erkent dat Dafra een aantal werkbare producten ontwikkeld heeft, zoals artesunaatzetpillen en intraveneus injecteerbare artemether, maar deze producten mogen alleen onder medisch toezicht of in ziekenhuizen toegediend worden. “Dafra brengt ze echter in Afrika letterlijk op de markt, zodat ze bij miljoenen gezinnen terechtkomen zonder medische begeleiding.”

Hoofdbezwaar van het ITG is dat de massale verkoop door Dafra van monoartesunaat het risico inhoudt dat de malariaparasiet resistent wordt tegen artesunaat (ART), een van de laatste efficiënte geneesmiddelen. Ook de combinatietherapie van Dafra (ART-SP) zou volgens het ITG niet geschikt zijn. “De meeste onderzoekers en de WHO zijn tot de conclusie gekomen dat de ART-SP-combinatie niet efficiënt is om resistentie te voorkomen en die misschien zelfs bevordert. Zeker als je ze tot één dag terugbrengt.” Dafra weerlegt deze argumenten en verwijst daarvoor naar wetenschappelijke studies (waarvan het ITG opmerkt dat ze niet gepubliceerd zijn) en naar de erkenning door de WHO van een mono-ART-therapie, meer bepaald Arsumax van Sanofi Avensis (“ja, maar alleen voor toepassing onder klinische begeleiding,” merkt Gryseels op).

Calimero-imago van Dafra

Los van de wetenschappelijke controverse blijft de vraag: als de commercialisering van Dafra-producten zo gevaarlijk is, waarom grijpt de WHO dan niet in? Gryseels: “De WHO stelt zich voorzichtig op en heeft geen repressieve bevoegdheid. De nationale overheden in Afrika baseren zich voor de erkenning van producten vaak op dubieus papierwerk. De Belgische overheid steunt bij het verlenen van exportlicenties alleen op louter technisch/economische normen en is zich niet bewust van mogelijke medische gevolgen. De Dafra-medicamenten zijn immers niet geregistreerd voor gebruik in België. Zou de overheid voor medische exportproducten niet dezelfde normen moeten opleggen als voor binnenlands gebruik? Dat zal het kwaliteitslabel van onze industrie versterken. Ten slotte zijn de zelfregulerende farmaceutische organisaties niet geneigd om de discussie over generische producten te voeren, omdat ze daardoor het Calimero-imago van kleine producenten als Dafra aanwakkeren.”

Volgens Gryseels kunnen de huidige bezwaren tegen Dafra rechtgetrokken worden: “Daar kan aan gewerkt worden, op voorwaarde dat Dafra zich aan de regels van de WHO houdt. Omdat de ontwikkeling van malariageneesmiddelen zo weinig winstgevend is, kiezen zelfs grote multinationale farmabedrijven voor publiek-private samenwerking. Dafra kan zich bij zulke initiatieven aansluiten, maar moet dan wel de nodige wetenschappelijke ernst en wettelijke kwaliteitsgaranties kunnen voorleggen.”

Erik Bruyland

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content