Naar nog soepeler bankgeheim ?

De plannen van de regering om het fiscale bankgeheim te versoepelen, gaan nog verder dan eerst was gedacht. Zij het, dat de juiste draagwijdte van die plannen niet altijd even duidelijk is.

Om het fiscale bankgeheim correct te kunnen inschatten, moet men een onderscheid maken tussen twee fases van de fiscale procedure. Ten eerste, de fase van het administratief onderzoek van de aangifte en van de belastingtoestand van de belastingplichtige. En ten tweede, de fase van het bezwaar.

Afhankelijk van de fase waarin men zich bevindt, ziet de toestand er heel anders uit. In de eerste fase is het bankgeheim zeer strikt : de Administratie mag in deze fase in principe geen inlichtingen opvragen bij de bank. In de tweede fase die van het bezwaar is het bankgeheim onbestaande : bij het onderzoek van het bezwaarschrift heeft de Administratie zonder meer het recht om bij de bank alle inlichtingen op te vragen “die nuttig kunnen zijn”.

Maar daarmee is de kous niet af. Op de regel dat tijdens de eerste fase geen inlichtingen opgevraagd mogen worden, bestaat immers een belangrijke uitzondering. De Administratie mag zich wel naar de bank van de belastingplichtige richten, zodra een onderzoek concrete elementen aan het licht brengt die het bestaan doen vermoeden van een bijzonder mechanisme van belastingontduiking. En op voorwaarde dat nog een hele reeks voorwaarden vervuld is. Zo is om te beginnen vereist dat het bijzonder mechanisme een “medeplichtigheid” insluit tussen de cliënt en de bank. Vervolgens, dat zowel de cliënt als de bank de bedoeling hebben om de belasting te ontduiken. Dat de fiscus de samenhang van al die elementen aantoont. En ten slotte, dat het onderzoek bevolen wordt door de directeur-generaal van de Bijzondere Belastinginspectie en dat hij daarvoor de zegen krijgt van de administrateur-generaal van de belastingen.

MECHANISME.

Zoals vorige week al aangegeven, wil men die voorwaarden op verschillende punten versoepelen. Zo zal de fiscus geen “medeplichtigheid” meer moeten aantonen tussen de cliënt en zijn bank. In de nieuwe regeling zal het volstaan dat er concrete elementen voorhanden zijn die doen vermoeden dat de cliënt gebruikmaakt van de diensten van een bank en dat hij de cliënt dus die diensten aanwendt als “mechanisme” om belasting te ontduiken.

Of de bank “medeplichtig” is, zal dus geen belang meer hebben. En ook de intenties van de bank zelf worden buiten beschouwing gelaten. Men kijkt alleen naar de cliënt. Zodra hij de diensten van de bank gebruikt om een mechanisme van belastingontduiking op te zetten, zal het bankgeheim kunnen springen.

Dat mechanisme zal overigens niet eens moeten “bestaan”. Het bankgeheim zal ook kunnen springen zodra concrete elementen doen vermoeden dat de belastingplichtige zo’n mechanisme aan het “voorbereiden” is.

Neem het voorbeeld van de beroemde “FBB-constructies” die in de loop van de voorbije jaren zoveel ophef hebben gemaakt. Vooraleer de fiscus bij de bank inlichtingen kon opvragen over bedrijven die aan zulke constructies hebben meegedaan, moest hij tot nog toe aantonen dat er samenspanning was tussen de bank en de bedrijven, en dat de bank, bij het aanbieden van deze constructies, ook mee de bedoeling had de belasting te ontduiken.

Mocht de nieuwe regeling toen al van toepassing zijn geweest, dan had de fiscus gewoon kunnen volstaan met het vermoeden dat een bedrijf zo’n FBB-constructie aan het opzetten of gebruiken was (in de veronderstelling uiteraard dat men er zoals de fiscus van uitgaat dat deze FBB-constructies gericht zijn op belastingontduiking).

TOESTEMMING.

Een andere nieuwigheid betreft de toestemming die moet gegeven worden. Tot nog toe moet het onderzoek zoals gezegd bevolen worden door de directeur-generaal van de Bijzondere Belastinginspectie (BBI) en moet hij daarvoor de toestemming krijgen van zijn baas, de administrateur-generaal van de belastingen. Nieuw is zoals vorige week reeds vermeld dat in de gewijzigde regeling ook de “adjunct”-administrateur-generaal zijn toestemming zal moeten geven. En ook zo blijkt nu dat het onderzoek niet alleen meer zal kunnen bevolen worden door de directeur-generaal van de BBI, maar eveneens door diens collega’s van de Administraties van Directe Belastingen en van de Administratie van BTW, Registratie en Domeinen.

De directeur-generaal van de Directe Belastingen, en de directeur-generaal van de BTW zullen dus ook ieder voor zich een onderzoek bij de bank kunnen bevelen, zodra zij op basis van concrete elementen kunnen vermoeden dat een belastingplichtige gebruikmaakt van bankmechanismen om “zijn echte belastingtoestand te verbergen voor het oog van de fiscus” (zoals het in de regeringsnota te lezen staat). Met dien verstande dat zij ook eerst zullen moeten aankloppen bij hun twee bazen : de adjunct-administrateur-generaal, en de administrateur-generaal van de belastingen.

BEZWAAR.

Vraag is alleen of de aanpassingen van het fiscale bankgeheim hiermee ten einde zijn. Hoger is al gezegd, dat het bankgeheim op dit ogenblik onbestaande is in de fase van het “bezwaar”. Zodra iemand bezwaar indient, mag de ambtenaar die het bezwaar onderzoekt, bij de bank alle nuttige inlichtingen opvragen. Met die onderzoeksbevoegdheid beschikt de Administratie over een serieuze “stok achter de deur”. De belastingplichtige die bezwaar indient, weet immers dat hij de fiscus niets op de mouw moet spelden. De fiscus kan de beweringen van de belastingplichtige vanaf dan immers verifiëren bij de bank.

Vervolgens kan een en ander ook als een “boemerang” werken. Weliswaar moet de ambtenaar die aan de bank inlichtingen vraagt, zich beperken tot de inlichtingen die nuttig zijn om het bezwaarschrift te onderzoeken. Maar het lijdt geen twijfel dat de inlichtingen die in het kader daarvan verkregen worden, niet enkel gebruikt kunnen worden in het kader van het bezwaar ; zij kunnen ook doorgegeven worden naar de taxatie-ambtenaar, die vervolgens als uit deze inlichtingen blijkt dat bepaalde inkomsten niet werden aangegeven alsnog een bijkomende aanslag kan vestigen (als de aanslagtermijn inmiddels nog niet verstreken is).

AANSLAGPROCEDURE.

Het probleem is nu dat deze bezwaarprocedure binnenkort verdwijnt. In het kader van de hervorming van de fiscale procedure, is het immers de bedoeling de eigenlijke bezwaarschriften in feite een behandeling van geschillen “in eerste aanleg” toe te vertrouwen aan de gewone rechtbanken. En de belastingadministratie uitsluitend nog te belasten met de “eerste fase” van de procedure : de eigenlijke aanslagprocedure, met daarin ook het onderzoek van de aangifte en de belastingtoestand van de belastingplichtige.

Met dien verstande dat in deze eerste fase tevens een “voorafgaandelijke geschillenprocedure” ingelast zal worden. Een geschillenprocedure die “voorafgaat” aan de gerechtelijke procedure. En waarin men zal trachten om zoveel mogelijk problemen en meningsverschillen “administratief” op te lossen. Bijvoorbeeld, door het dossier, nog vóór de belasting gevestigd wordt, voor te leggen aan een hiërarchisch hogere ambtenaar, met in laatste instantie de “gewestelijke directeur” van de taxatie.

Vraag is dan wat men met het “bankgeheim” tijdens deze voorafgaandelijke geschillenprocedure gaat doen. Gaat men aan de Administratie dezelfde bevoegdheden verlenen als die waarover zij nu in de “jurisdictionele” fase van het bezwaar beschikt ? Of beperkt men zich tot de (straks weliswaar wat versoepelde) bevoegdheden waarover de Administratie nu al in de eerste fase van de fiscale procedure beschikt ? Daarover staat in de regeringsnota niets vermeld. Het denkwerk daarover moet naar verluidt nog beginnen.

JAN VAN DYCK

Jan Van Dyck is fiscalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content