Loopt de rekening te hoog op?

In de jaren negentig produceerden we met z’n allen voor ruim 3300 miljard frank méér dan we zelf verbruikten. Is dat overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans een bewijs van onze economische gezondheid? Of vertonen wij Belgen eerder tekenen van chronisch masochisme? Johan Van Overtveldt, chief economist van Trends, treedt in discussie met Jan Smets, directeur van de Nationale Bank.

België heeft vorig jaar weer eens knappe economische prestaties neergezet. Dat blijkt alvast uit het jongste jaarverslag van de Nationale Bank: in 2000 groeide de economie, daalde de werkloosheid, evolueerden de bedrijfsinvesteringen gunstig en ging de schuldratio van de overheid verder naar beneden. En naar goede gewoonte was de Nationale Bank ook weer opgetogen over het surplus dat we op de lopende rekening van onze betalingsbalans realiseerden. Dat overschot bedroeg in 2000 zo’n 4% van het bruto binnenlands product (BBP). Over de eerste negen maanden van 2000 steeg, ondanks de scherpe stijging van de prijs van ruwe olie, dat overschot zelfs met 22% tegenover dezelfde periode in 1999: van 6,23 miljard euro naar 7,58 miljard euro.

De betalingsbalans vat al de transacties van een land met het buitenland samen. Ze bestaat uit de lopende rekening, de kapitaalrekening en de wijzigingen in de internationale reserves waarover het land in kwestie beschikt. Een betalingsbalans kan nooit een tekort of een surplus vertonen; zij is per definitie altijd in evenwicht.

De lopende rekening van de betalingsbalans omvat in essentie de goederen- en dienstentransacties met het buitenland.

Een land dat meer goederen en diensten uitvoert dan het er zelf invoert, realiseert een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans. Het spiegelbeeld van dit overschot is een deficit op de kapitaalrekening. Een deficit op de kapitaalrekening betekent dus de uitvoer van kapitalen of, anders uitgedrukt, dat de ingezetenen van het land in kwestie een gedeelte van hun spaargeld investeren in het buitenland. De inwoners verwerven op die manier buitenlandse activa (bedrijven, aandelen, immobiliën en obligaties).

Een land dat meer goederen en diensten invoert dan het uitvoert, heeft een deficit op de lopende rekening. Om dat tekort te financieren, zal dat land geld moeten aantrekken.

De toestand in de wereld

Gezond boerenverstand geeft aan dat, wanneer men het geheel van de lopende rekeningen van alle landen ter wereld saldeert, men in principe netjes op nul moet uitkomen: export van het ene land is immers onvermijdelijk import van een ander land. De wereld als geheel vormt het prototypevoorbeeld van een gesloten economie waarin, per definitie, sparen en investeren aan elkaar gelijk moeten zijn, net zoals trouwens de bestedingen en de productie.

En toch. Volgens de gegevens van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso) gaf de wereldwijd geconsolideerde rekening van de betalingsbalans in 1999 een tekort te zien van 154 miljard dollar (zie tabel: De lopende rekening, wereld). Iets waarvoor drie oorzaken kunnen worden gegeven.

Ten eerste zijn er de klassieke boekhoudkundige fouten en lacunes. Zo kan het bijvoorbeeld best zijn dat goederen een land verlaten en al geboekt staan als export terwijl ze op het moment van afsluiting van de rekening – typisch het einde van het kalenderjaar – nog niet in het land van bestemming zijn aangekomen en dus ook nog niet als import werden ingeschreven. Ook kan, bijvoorbeeld door wisselkoersschommelingen, de evaluatie van eenzelfde import- en exporttransactie twee verschillende waarden opleveren.

Ten tweede bestaat er wereldwijd een tendens om in het buitenland geïnde rente-inkomens niet aan te geven in het land waar men belastingplichtig is. Van dit fenomeen weten we in België alles af, maar het doet zich natuurlijk ook op een veel grotere schaal voor.

Een derde oorzaak van het wereldwijde deficit op de lopende rekening van de betalingsbalans heeft te maken met de scheepvaartsector. Veel schepen staan immers ingeschreven in landen die hun vrachtinkomsten niet rapporteren aan internationale instanties als het IMF. Het ontbreken van deze inkomstenpost, waar in andere landen wel uitgavenposten tegenoverstaan, slaat uiteraard ook een gat in de wereldrekening.

Het land met het grootste en meest systematische tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans is de Verenigde Staten (het had in 1999 een deficit van zomaar eventjes 332 miljard dollar, in 2000 zelfs 433 miljard dollar). De VS voert dan ook constant buitenlandse kapitalen in. Het aantrekken van buitenlandse kapitalen vormde voor de VS de voorbije jaren blijkbaar geen probleem. De meeste analyses wijzen zelfs uit dat de toestroom van buitenlandse fondsen de basis vormt voor het tekort op de lopende rekening. Naarmate de toevloed van buitenlandse kapitalen stroever en aarzelender verloopt, zal er voor de VS een probleem ontstaan dat zich op de eerste plaats zal uiten via een daling van de dollar.

Voor veel – vooral minder ontwikkelde – landen vormde de correctie van onevenwichten op de lopende rekening van de betalingsbalans de aanzet voor diepe economische crises (al valt niet uit te sluiten dat zelfs de VS ook op dat mes loopt). Door hun drang naar groei neigen ontwikkelingslanden voortdurend naar een surplus van import ten aanzien van export. Dat verschil moet worden gefinancierd via het aantrekken van buitenlandse kapitalen. Als die financiers om welke reden dan ook hun fondsen beginnen terug te trekken, ontstaat een financiële crisis die veelal uitmondt in uitslaande economische branden. Mexico, Brazilië, Argentinië, Thailand, Indonesië en Rusland vormen maar enkele voorbeelden van landen die in het recente verleden op dergelijke wijze voor de bijl gingen. Hoe meer een land een tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans financiert met kortetermijnmiddelen, hoe kwetsbaarder dat land wordt voor financiële crises.

De toestand in België

In het 1998-jaarverslag van de Nationale Bank vormde ‘Betalingsbalans en Wisselkoersen’ nog één van de zeven hoofdstukken van het lijvige document. Maar sinds de komst van de Economische en Monetaire Unie (EMU) en de euro acht de NBB het niet langer opportuun om de betalingsbalans van België – of preciezer: die van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (Bleu) – afzonderlijk te analyseren. Al wordt er in het verslag wel nog naar verwezen: tussen 1991 en 2000 haalde België een overschot op de lopende rekening van zijn betalingsbalans van gecumuleerd 83 miljard euro of ruim 3300 miljard frank (zie tabel: Lopende rekening van de betalingsbalans, België). Een fenomeen waar de Nationale Bank nogal graag op een positieve toon over spreekt, hoewel andere economen zo’n overschot minder graag zien.

Johan Van Overtveldt (Trends): “Het overschot moet verdwijnen”

Johan Van Overtveldt is chief economist van Trends en betreurt zowel de gefragmenteerde aanpak als de overheersend positieve toon inzake het overschot op de lopende rekening van onze betalingsbalans. Volgens hem duidt het overschot van 83 miljard euro of ruim 3300 miljard frank voor de periode 1991-2000 erop dat er te weinig wordt geïnvesteerd in ons landje. Hij meent ook dat de activiteitsgraad van de bevolking, de vergrijzingsproblematiek en de publieke financiën in het algemeen er wel zouden bij varen als dit overschot de komende jaren zou verdwijnen. Hieronder volgt zijn argumentatie:

“De Nationale Bank hoeft in haar jaarverslag uiteraard geen omstandige analyse te maken van de betalingsbalansperikelen van de rest van de wereld. Dat doen instellingen als het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso) wel. Nochtans zit België met een ernstig probleem inzake zijn betalingsbalans, een probleem dat vreemd genoeg veelal wordt verkocht als een uiting van sterkte van de Belgische economie.

Ten gronde gaat het in deze discussie om de zin van export van goederen en diensten. Vanuit het standpunt van een land is export eigenlijk een volstrekt onzinnige bezigheid. Het betekent immers dat men de vruchten van productie, investeringen en scholing gedeeltelijk ten goede laat komen aan het buitenland. Het punt is natuurlijk dat men via die export de middelen verwerft om zaken aan te kopen die men zelf niet kan produceren (ruwe olie, kopererts…), of die andere landen veel beter en/of goedkoper kunnen voortbrengen (Aziatische elektronicaproducten, Hollywood-films…). Voor een land is het exporteren van goederen en diensten dus alleen maar zinnig als daarmee middelen kunnen worden verworven om import van andere goederen en diensten mogelijk te maken.

In die optiek lijdt België niet aan een zware vorm van masochisme. De hoge mate van exportgerichtheid van ons land gaat samen met een bijna even grote mate van importgeneigdheid. Het woord bijna neemt in de vorige zin echter een sleutelpositie in. De tabel (Lopende rekening van de betalingsbalans, België) geeft voor de jaren negentig een overzicht van de exportsurplussen die ons land opstapelde.

In het pre-EMU-tijdperk viel er voor de nastreving van zulke overschotten op de lopende rekening van de betalingsbalans een argumentatie op te bouwen vanuit de behoefte aan muntstabiliteit. Als kleine, zeer open economie heette het dan dat een stabiele en liefst ook nog stevige Belgische frank een hoeksteen moest vormen van elk doordacht economisch beleid. Een overschot op de lopende rekening zorgde er niet alleen voor dat de vraag naar Belgische franken op de internationale wisselmarkten systematisch het aanbod overtrof – met een opwaartse tendens van de wisselkoers van de frank tot gevolg – maar ook dat ons land voortdurend bijkomende internationale reserves verwierf. Dat laatste hangt immers onverbrekelijk samen met de kapitaalexport die het spiegelbeeld vormt van het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans.

Met de vervanging van de Belgische frank door de euro schiet er van die argumentatie niet veel meer over: de frank bestaat eigenlijk niet meer en aangezien het overgrote gedeelte van onze handel zich met andere eurolanden voltrekt, is een al dan niet stabiele euro al evenmin een punt voor België.

EMU of niet, er blijft in verband met de lopende rekening echter nog altijd het argument van de competitiviteit, zo hoort men vaak. Dit houdt in dat een land dat een overschot kan realiseren op de lopende rekening van de betalingsbalans een goede competitieve positie bekleedt.

Misschien herinnert u zich nog hoe België in de tweede helft van de jaren zeventig aanzienlijke tekorten begon op te stapelen op de lopende rekening van zijn betalingsbalans. Hierdoor kwam de frank voortdurend onder druk. Aangezien vooral de Nationale Bank niet wilde horen van een devaluatie kwam ons land terecht in een heilloze spiraal van relatief hoge rentevoeten (om toch kapitaalstromen aan te trekken) en verlies aan internationale reserves (als gevolg van de steunaankopen voor de frank). Uiteindelijk kwam er, onder impuls van Fons Verplaetse, de latere gouverneur van de Nationale Bank en voorganger in die functie van Guy Quaden, in februari 1982 een devaluatie. Omdat onze concurrentiële positie zich door die devaluatie en het loonmatigingsbeleid kon herstellen, verdween tegen de tweede helft van de jaren tachtig het deficit op de lopende rekening.

Het is een verhaal dat mooi klinkt, maar – helaas – slechts gedeeltelijk klopt. Eigenlijk kan men het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans beschouwen als een soort van restpost in de nationale boekhouding. Overtreft het nettospaaroverschot van de privé-sector het begrotingstekort van de overheid, dan vertoont de lopende rekening automatisch een overschot. Volstaan de privé-besparingen niet om de financieringsbehoeften van de overheidssector te dekken, dan duikt de lopende rekening in het rood. Met de term nettospaaroverschot van de privé-sector wordt verwezen naar het verschil tussen enerzijds het spaarvolume dat particulieren en ondernemingen voortbrengen en anderzijds het investeringsvolume dat zij uitvoeren. Het gaat bij bovenstaande regels niet om bediscussieerbare interpretaties van macro-economische relaties, maar wel om een boekhoudkundige identiteit die altijd en overal geldt.

Op de grafiek (De identiteit) kunt u, voor de voorbije twintig jaar, de vier grootheden terugvinden die in België aan de basis lagen van de hierboven aangehaalde stellingen inzake macro-economische evenwichtsidentiteit: het nettosparen (of de nettofinancieringsbehoefte) van particulieren en gezinnen, van ondernemingen en van de overheid en het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans.

De lopende rekening van de Belgische betalingsbalans vertoonde in de jaren 1980-’82 een groot deficit omdat het spaaroverschot van de privé-sector niet volstond om de gigantische financieringstekorten van de Belgische overheid te dekken. In 1983 trad een aanzienlijke verbetering op, omdat enerzijds de overheidstekorten wat afnamen en anderzijds de Belgische bedrijven nettospaarders werden. Vooral vanaf 1987 ging de lopende rekening definitief in surplus omdat de blijvend hoge privé-besparingen wel volstonden om de dalende overheidstekorten te financieren.

Was de devaluatie dan overbodig? Ja en neen. Ja, omdat een substantiële vermindering van het overheidstekort volstond om het deficit op de lopende rekening, en dus de voortdurende druk op de frank, weg te nemen. Neen, omdat ons land via het indexeringsautomatisme en de voortdurende verhoging van de belasting op arbeid zowel de tewerkstelling als de rentabiliteit van de bedrijven belaagde. Voor beide fenomenen bracht de devaluatie tijdelijk soelaas.

De voorbije jaren kon België aanzienlijke overschotten op de lopende rekening van de betalingsbalans realiseren (zie grafiek: De identiteit). Wij sparen dus veel meer dan we investeren. Als spiegelbeeld daarvan exporteren we veel meer dan we importeren.

Bewijst dat de competitiviteit van onze ondernemingen? Neen, net zoals trouwens het grote tekort op de lopende rekening van de Amerikaanse betalingsbalans niks zegt over de competitiviteit van de Amerikaanse ondernemingen. Het aanzienlijke spaaroverschot van de Belgische privé-sector reflecteert gewoon een tekort aan investeringen. In principe kan de overheid hier soelaas bieden door haar investeringsvolume op te trekken. Dit lijkt echter niet onmiddellijk de meest wenselijke denkpiste, niet alleen wegens de nog altijd fragiele toestand van onze publieke financiën, maar meer nog wegens het feit dat efficiëntie niet altijd vooropstaat bij overheidsinvesteringen. Dan maar de privé-sector, al kan men zich de vraag stellen of de investeringen daar al niet zeer hoog liggen. Wat betreft de verwerkende nijverheid klopt dat. Een belangrijke vraag daarbij luidt echter hoeveel van die investeringen pure rationalisatie-investeringen zijn. We hinken echter steeds duidelijker achterop inzake investeringen in de dienstensectoren, net die sectoren waar toekomstige welvaart te rapen valt.

Waarom stelt men zich in beleidskringen niet meer vragen over de voortdurende spaaroverschotten van de Belgische ondernemingen? Concreet betekent dit dat zij het niet wenselijk achten om de hier gerealiseerde winsten ook hier te herinvesteren. Dit fenomeen manifesteert zich nu al onafgebroken sedert 1983, met een korte tussenstop in 1991-92 (zie grafiek: De identiteit). Er schort dus duidelijk iets aan het investeringsklimaat in ons land. Nochtans is een gezond investeringsklimaat onontbeerlijk om problemen zoals de zorgelijke staat van onze publieke financiën, de te lage activiteitsgraad van de beroepsbevolking en de gebrekkige voorbereiding op de vergrijzingsproblematiek het hoofd te bieden.

Hoewel nog vele andere factoren daar ook een rol in spelen, loopt het gebrek aan investeringen als een rode draad doorheen deze drie structurele problemen. Het wordt dus hoog tijd dat we het overschot op de lopende rekening van onze betalingsbalans in zijn juiste dimensie gaan beoordelen, namelijk veeleer als een uiting van ernstige scheefgroeiingen binnen ons economisch bestel dan wel als een bron van triomfalisme.”

Jan Smets (Nationale Bank van België): “Het overschot is niet verontrustend”

Econoom Jan Smets bracht nagenoeg zijn hele professionele loopbaan door bij de Nationale Bank. Die detacheerde hem wel voor enkele jaren naar het kabinet van Jean-Luc Dehaene (CVP), zowel tijdens diens ambt als minister van Verkeer als tijdens zijn premierschap. Sinds 1999 is Smets lid van het directiecomité van de Nationale Bank. Binnen de instelling is hij onder meer verantwoordelijk voor het departement Studiën. Jan Smets schreef de onderstaande bedenkingen in persoonlijke naam.

“Door de overgang op een gemeenschappelijke munt en de creatie van het eurosysteem dat verantwoordelijk is voor het monetaire beleid van het hele eurogebied, is de financiering van de lopende rekening van de betalingsbalans van een van de lidstaten geen bron van bezorgdheid meer voor de betrokken nationale centrale bank. Tekorten op die rekening worden via de eenwordende financiële markten van de eurozone gefinancierd door financiële overschotten van andere landen van die zone, zonder dat de waarde van de munt daardoor in het gedrang komt. Overschotten vinden via diezelfde weg een rendabele bestemming bij economische subjecten met een spaartekort. Tegen die achtergrond werd de aanpak van het jaarverslag van de Nationale Bank aangepast, zodat geen specifiek hoofdstuk meer gewijd is aan de betalingsbalans.

Dat neemt natuurlijk niet weg dat België een kleine open economie blijft, waar de analyse van de buitenlandse handel heel belangrijk is, even goed als die van de ontwikkelingen die het concurrentievermogen beïnvloeden, zoals het verloop van prijzen en kosten in vergelijking met het buitenland, de werking van de markten voor producten en productiefactoren, of de gezondheid van de overheidsfinanciën. De Nationale Bank blijft, onder meer via haar jaarverslag, haar bijdrage leveren tot die analyse.

Is het lopende betalingsbalanssurplus een bron voor tevredenheid of bezorgdheid? Dat een ontwikkeld land als België een nettolening verstrekt aan het buitenland, hoeft op zichzelf zeker niet te verontrusten, wel integendeel: het kan worden gezien als een bijdrage tot de kapitaalopbouw in vooralsnog minder ontwikkelde landen en dus tot een betere verdeling van de welvaart in de wereld.

Wel bezorgd zou men kunnen zijn wanneer het spaaroverschot een signaal zou zijn van abnormale situaties inzake de spaar- en investeringsneiging van het land. We stellen al heel lang vast dat de particuliere sector in België meer spaart dan elders. Dat sparen vertaalt een autonome keuze, bij de heersende marktvoorwaarden, tussen huidige en toekomstige consumptie.

Misschien is het in het verleden toegenomen omdat grote overheidstekorten de verwachting deden ontstaan dat in de toekomst meer belastingen zouden moeten worden betaald. Maar door de gezondmaking van de Belgische overheidsfinanciën verliest die hypothese aan relevantie; de spaarquote is de voorbije jaren trouwens gestaag afgenomen.

Wat de investeringen betreft, zijn geen objectieve criteria over de wenselijke omvang voorhanden. Maar men kan wel indirecte indicaties onderzoeken. Eén ervan is de vraag of een groot onbenut arbeidspotentieel op een ontoereikende kapitaalvoorraad zou kunnen wijzen. De analyses van de arbeidsmarkt wijzen niet in die richting, want zij maken meer en meer gewag van kraptes op de arbeidsmarkt en schrijven de nog bestaande werkloosheid vooral toe aan een mismatch van vraag en aanbod van arbeid. Een andere referentie is een vergelijking van de Belgische investeringsquote met die in andere landen. Uit een dergelijke vergelijking blijkt dat de investeringen van de ondernemingen in vast kapitaal, in verhouding tot het BBP, sinds het eind van de jaren ’80 onafgebroken boven de gemiddelden van het eurogebied of van onze drie voornaamste handelspartners liggen; in 2000 bedroeg de investeringsquote van de bedrijven, tegen prijzen van 1995, 14,8% in België, tegen 13% in het eurogebied. Daaruit valt niet direct te besluiten dat er iets ernstigs zou schorten aan het Belgische investeringsklimaat. Toegegeven: inzake overheidsinvesteringen scoren we nog altijd laag, 0,6% van het bruto binnenlands product (BBP) minder dan in de eurozone.

Betekent zulks dat we op onze lauweren mogen rusten? Helemaal niet. Ook op het stuk van de investeringen is nog meer en beter mogelijk. Ik citeer het jaarverslag van de Nationale Bank: ‘Gelet op de huidige hoge bezettingsgraad van het productieapparaat en het strategische belang van investeringen in informatie- en communicatietechnologie, blijven verdere uitbreiding en modernisering van het productieapparaat hoe dan ook een essentiële voorwaarde om het groeipotentieel van de economie op peil te houden.’ En voorts moet worden gedacht ‘aan het toespitsen van de schaarse collectieve middelen op versteviging van de economische infrastructuur, mobiliteit, opleiding en onderzoek en ontwikkeling’.”

Johan Van Overtveldt Jan Smets

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content