Kloof zelfstandigen en werknemers nog niet gedicht

Zelfstandigen zagen de voorbije jaren hun sociaal statuut aanzienlijk verbeteren. Zo verkleinde de kloof tussen het zelfstandigenpensioen en dat van werknemers. Paradoxaal genoeg diepen aanpassingen van de uitkeringen in 2008 de kloof opnieuw uit. Ondertussen komt hier en daar de kostprijs van het stelsel onder vuur.

De kloof tussen werknemerspensioenen en zelfstandigenpensioenen wordt de komende maanden opnieuw wat groter. Reden: uitkeringen nemen procentueel toe met de stijging van de levensduurte. Als er bijvoorbeeld 2 % bijkomt, zijn dat bij een hogere uitkering meer euro’s, dan bij een lagere uitkering. Hoe hoger de uitkering, hoe groter de aanpassing. Door de stijgende inflatie werd in januari al een welvaartsaanpassing doorgevoerd. Voor juni staat een tweede aan- passing van de uitkeringen gepland wegens een overschrijding van de spilindex en daar wordt op 1 juli voor de minimumpensioenen nog een welvaartsaanpassing van 2 % aan toegevoegd. Dat loopt op.

En zeggen dat de kloof tussen de minimumpensioenen in beide stelsels bijna dichtgereden was. “Voor een gezinspen- sioen was in 2007 het verschil tussen de minimumpensioenen voor werknemers en zelfstandigen gekrompen tot 42,45 euro”, legt Anne Vanderstappen van de Unizo-studiedienst uit. “Voor alleenstaanden bedroeg dat ongeveer 80 euro. Ondertussen is die kloof weer wat groter geworden: meer dan 66 euro voor de gezinspensioenen en 105 euro voor de alleenstaanden. Ik vind dat erg pijnlijk want we waren op twee stappen van een gelijkschakeling. Er zal dus meer tijd nodig zijn om de kloof opnieuw te dichten. Men had beter een bedrag toegekend in centen dan in percenten.”

Het minimumpensioen waar een zelfstandige als gezinshoofd vandaag recht op heeft, bedraagt 1081,88 euro per maand. Dat bedrag is nog altijd 5,83 % of 66,93 euro lager dan het minimumpensioen voor werknemers (1.148,81 euro). Maar in juni 2003 bedroegen de minima nog respectievelijk 629,75 euro en 839,56 euro. In een vijfstappenplan dat tussen september 2004 en december 2007 werd doorgevoerd, verkleinde het verschil met het werknemers- pensioen en de inkomensgarantie voor ouderen (IGO) aanzienlijk. Dat is dus niet alleen het gevolg van de aanpassingen van de minima. Daarnaast werd ook een aantal welvaartsaanpassingen doorgevoerd om ervoor te zorgen dat de pensioenen min of meer gelijke tred houden met de loonstijgingen (zie kader: Welvaartsaanpassingen trekken pensioenen op).

De vorige regering, Verhofstadt III, nam begin dit jaar een aantal maatregelen die het sociaal statuut van de zelfstandigen moeten verbeteren (zie kader: Beter sociaal statuut in 2008). Naast de bijkomende verhoging van 2 % voorzien voor de minimum- pensioenen, wordt begin juli de solidariteitsbijdrage voor gepensioneerden geleidelijk afgebouwd, te beginnen met de pensioenen die lager zijn dan 2100 euro bruto per maand. De kloof tussen de minima zal dan wellicht oplopen tot 69,62 euro voor een gezinspensioen en 109,62 euro voor een alleenstaande.

Dat de kloof tussen beide stelsels wat groter wordt, is volgens Sabine Laruelle (MR), minister bevoegd voor zelfstandigen, een tijdelijk fenomeen: “Ik heb in het regeerakkoord laten opnemen dat het sociaal statuut van de zelfstandigen voort zal worden verbeterd. De regering verbindt zich ertoe de minimumuitkeringen in het stelsel van zelfstandigen met die van het algemene stelsel in overeenstemming te brengen. Het verschil tussen de stelsels wordt wel opgevangen door de gratis dekking van de kleine risico’s voor gepensioneerde zelfstandigen. Dankzij deze maatregel, die op 1 ja- nuari 2008 ingevoerd werd, hebben gepensioneerde zelfstandigen elke maand 80 tot 100 euro meer in hun portefeuille. Tegen 2011 is het de bedoeling om via een meerjarenplan de minimumuitkeringen voor zelfstandigen op het niveau van die van werknemers te brengen.

Het is trouwens de eerste keer dat dit gelijkheidsprincipe in een regeerakkoord werd geschreven.”

Hoge inkomens zijn zeer solidair

Ondanks kritiek van de zelfstandigenorganisaties op de groeiende kloof, zijn ze niet ontevreden over de vorderingen in het stelsel van de zelfstandigenpensioenen. Dat de minimumpensioenen sterk zijn opgetrokken, is essentieel aangezien het gros van de zelfstandigen van dat minimumpensioen geniet. Volgens cijfers van het Planbureau ontvangt 78 % van de zelfstandigen met een zuivere carrière het minimumpensioen. Van de mannelijke zelfstandigen met een gezinspensioen die enkel een carrière als zelfstandige achter de rug hebben, blijkt slechts 7 % niet over een minimumpensioen te beschikken. 2 % krijgt een hoger pensioen, dat zijn vaak beoefenaars van vrije beroepen, terwijl 5 % een pensioen ontvangt dat twee derde van het minimumpensioen bedraagt. Vermoedelijk omdat ze onvoldoende jaren gewerkt hebben. De zelfstandigen met een gemengde loopbaan – die bijvoorbeeld zowel zelfstandige als loontrekkende zijn geweest – meegerekend, heeft 54 % recht op een minimumpensioen.

Dat zoveel zelfstandigen een minimumpensioen ontvangen, is niet verwonderlijk. De inkomens die zelfstandigen aangeven, zijn lager dan die van werknemers. Dat is voor een deel te verklaren door het zwartwerk. Zelfstandigenorganisaties hebben er geen probleem mee om dat toe te geven. Het is pas wanneer zijn jaarinkomen gemiddeld boven 25.000 euro uitkomt dat een zelfstandige recht heeft op een pensioen dat hoger ligt dan het minimumpensioen.

Net als het werknemerssysteem wordt het pensioenstelsel voor zelfstandigen gekenmerkt door een sterke solidariteit. De zelfstandige hoge inkomens zijn vrij solidair met de lage inkomens. Ze betalen vrij veel in het systeem en halen er weinig uit. Omgekeerd dragen lage inkomens weinig bij, maar halen veel uit het systeem. Dat leidt tot soms vreemde situaties. Sommige zelfstandigen betalen bijdragen op een inkomen dat lager ligt dan het pensioen dat ze ooit zullen krijgen. Een simulatie van Trends toont aan hoe solidair het stelsel wel is. We vertrekken van een zelfstandige die in 1962 is geboren, zijn carrière start op zijn 20ste en zal werken tot zijn 65ste. Als deze zelfstandige dan twee derde van zijn loopbaan achter de rug heeft, heeft hij dus recht op het minimumpensioen. Als enige kostwinner ontvangt hij een gezinspensioen. Volgens onze berekeningen heeft hij bij een netto belastbaar beroepsinkomen van 10.000 euro recht op een pensioen van 1081,88 euro. (zie tabel: Zelfstandigenstelsel zeer solidair) Verdient hij 20.000 of zelfs 25.000 euro per jaar, dan blijft zijn pensioen nog altijd 1081,88 euro. Het is pas als hij ongeveer 28.000 euro per jaar verdient dat zijn pensioen oploopt en de minimumgrens overschrijdt.

Een zeer solidair systeem dus. En dat blijkt nog duidelijker uit de bijdragen die zelfstandigen betalen. Inkomens lager dan 11.240 euro betalen een minimumbijdrage van 647,28 euro op kwartaalbasis. Zelfstandigen in hoofdberoep betalen 22 % bijdragen op hun inkomen tot 49.315 euro. Ongeveer 30 % van de zelfstandigen zit in de inkomenscategorie waarin ze enkel de minimumbijdrage moeten betalen. Wie zich boven die inkomensgrens bevindt, is daardoor zeer solidair met de lagere inkomens. Al gebiedt de waarheid te zeggen dat de solidariteit aan de top wat wordt afgevlakt. Op inkomens tussen 49.000 en 72.000 euro moet een bijdrage betaald worden van 14,16 %. En op inkomens boven 72.000 euro moeten geen bijdragen worden betaald. Die degressiviteit vertaalt zich ook deels in de pensioenuitkeringen. In onze berekeningen bereikt een zelfstandige die meer dan 50.000 euro per jaar verdient een maximumpensioen van 1578 euro. Wie een inkomen van 75.000 euro heeft, zal ook niet op meer kunnen rekenen dan dit maximumpensioen.

Vluchten uit het systeem

Die solidariteit in het stelsel van de zelfstandigenpensioenen maakt dat er af en toe ontwijkingsgedrag optreedt. Zelfstandigen richten daartoe een vennootschap op waarbij ze zelf kunnen beslissen hoeveel loon ze zichzelf uitkeren. Dit ontwijkingsgedrag toont aan dat het ‘deplafonneren’ van de bijdragen, zoals onder andere al door de PS werd voorgesteld, geen oplossing is. In dat geval zullen de hogere inkomens nog meer bijdragen moeten betalen en zullen de uitwijkmechanismen nog toenemen. Idem als er een ander systeem van progressieve bijdragen zou komen. Overigens is het aantal zelfstandigen dat bij het loslaten van de plafonds meer bijdragen zal moeten betalen eerder beperkt. Slechts 4,3 % van de zelfstandigen in hoofdberoep heeft een inkomen van meer dan 75.000 euro (zie grafiek: Inkomensverdeling zelfstandigen in hoofdberoep).

Een aantal jaar geleden boog een werkgroep onder leiding van de Antwerpse hoogleraar Bea Cantillon zich over het zelfstandigenpensioen. In een rapport waar- schuwde de werkgroep Cantillon ervoor dat de legitimiteit van het pensioenstelsel voor zelfstandigen onder druk dreigde te komen. Daarom werd in het rapport onder andere gepleit voor een hogere bijdragedrempel. Anne Vanderstappen van Unizo: “Cantillon wou die grens optrekken tot het gewaarborgd minimum maandinkomen voor loontrekkenden, maar dat zou meer bijdragen vergen van een groep die het niet gemakkelijk heeft om ze te betalen. Zeker voor startende zelfstandigen zou zoiets pijn doen. Cantillon vreesde dat het zelfstandigenstelsel deficitair zou worden en dat het dus niet langer leefbaar zou zijn. De sociale bijdragen zijn de voorbije jaren echter gestegen en door de gemengde loopbanen zijn er steeds meer mensen die verschillende pensioenen combineren. Haar vrees bleek ongegrond. Ondanks hogere pensioenen ligt de armoede bij de zelfstandigen nog altijd hoog. Uit armoederapporten blijkt dat 3 % van de werknemers onder de armoedegrens leeft. Bij zelfstandigen is dat 10 %. Mensen met lagere inkomens meer laten betalen, is dus geen optie.”

Ook Sabine Laruelle verdedigt de sterke solidariteit die eigen is aan het zelfstandigenstelsel: “Ze past in de bescherming van het sociaal statuut van de zelfstandigen. Omdat het sociaal statuut voortdurend verbetert, zetten steeds meer mensen de stap naar een zelfstandige activiteit, met alle positieve gevolgen voor onze algemene welvaart.”

‘Pensioenpijler 1bis’ dood en begraven

Opvallend genoeg was er de voorbije jaren zelden debat over de legitimiteit van het pensioenstelsel. De aandacht ging – net als bij de werknemers – naar de noodzaak om een aanvullend pensioen op te bouwen. Zeker omdat het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ) niet echt populair is. Het aandeel zelfstandigen dat bijdragen betaalt voor het VAPZ bedroeg in 2005 slechts 20 %, al stijgt dit percentage voor vrije beroepers tot 28 %. Volgens zelfstandigenorganisaties geven zelfstandigen er de voorkeur aan te investeren in hun zaak. Het VAPZ is natuurlijk niet het enige kanaal om aan pensioensparen te doen. Sommige zelfstandigen kiezen voor andere vormen van pensioensparen. Zeker bij jongeren groeit het besef dat wat geld opzijzetten een noodzaak is. Verplichte vormen van pensioensparen blijven echter een brug te ver.

In 2004, op een van de superministerraden die de regering-Verhofstadt II had belegd, werd de ‘pensioenpijler 1bis’ voor zelfstandigen gelanceerd. Bedoeling was om de zelfstandigen een verplichte bijdrage van 1 % op het inkomen te laten betalen. Die zou dienen voor een pensioenopbouw volgens een kapitalisatiesysteem. De ‘eerste pijler bis’ moest een aanvulling op het bestaande systeem worden. Daarin worden de huidige pensioenen betaald met de bijdragen van vandaag. Op die manier zou de vergrijzingsschok voor een deel kunnen worden opgevangen. Dat verplichte pensioensparen zagen de zelfstandigen niet zitten en onder- tussen lijkt de ‘pensioenpijler 1bis’ dood en begraven. Anne Vanderstappen: “Het was een voorwendsel van de regering om de gelijkschakeling van het minimumpensioen met dat van de loontrekkenden niet meer door te voeren. Pas nadat de minimumpensioenen zijn gelijkgeschakeld, kan voor ons een aanvullend pensioen gebaseerd op een kapitalisatiesysteem worden ingevoerd.” En dat is dus nog altijd niet het geval. Unizo blijft daarop hameren, want uit een enquête blijkt dat het pensioen de belangrijkste prioriteit is voor ondernemers. De zelfstandigenorganisatie pleit echter niet alleen voor een verhoging van de minimumpensioenen om de kloof met de werknemers te dichten. Zo was voor Unizo het feit dat de Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO) hoger lag dan het minimumpensioen voor zelfstandigen, ook lange tijd een bron van ergernis. Nu liggen de twee bedragen ongeveer gelijk. Volgens Unizo zou het sociaal rechtvaardiger zijn niet alleen een koppeling te voorzien maar zelfs een substantieel verschil in te bouwen tussen een uitkering uit een sociaal zekerheidsstelsel enerzijds en een sociale bijstandsuitkering anderzijds. Voor een uitkering uit de sociale zekerheid werden immers sociale bijdragen betaald, wat niet geldt voor een sociale bijstandsuitkering. Daarom wil Unizo dat de minimumpensioenen minstens 10 % hoger liggen dan de IGO.

Wie kost het meest?

In hun pleidooi om de kloof tussen het stelsel van zelfstandigen en werknemers dicht te fietsen, betrekken de zelfstandigenorganisaties ook andere uitkeringen. Voor de gelijkschakeling van invaliditeitsuitkeringen en kinderbijslagen wordt al jaren gepleit. Lobbywerk dat enig resultaat heeft opgeleverd. De kloof voor het gros van de uitkeringen beloopt 6 tot 11 % (zie tabel: Uitkeringen werknemers liggen 6 tot 11 % hoger). Dat verschil is kleiner geworden ten opzichte van 2003, toen het nog 19 tot 24 % bedroeg. Wat de kinderbijslag betreft, is het verschil iets groter. Vorig jaar kreeg een werknemer voor het eerste kind 80,17 euro, terwijl een zelfstandige 61,2 euro kreeg. Sinds april 2008 is dat bedrag voor de zelfstandigen gestegen naar 71,2 euro, waarmee de kloof beperkt werd tot 11 %.

In hun pleidooi voor gelijke kinderbijslag worden zelfstandigenorganisaties bijgetreden door de vakbonden. Een kind is een kind, is de gezamenlijke analyse. Al verbergt die eensgezindheid grote meningsverschillen. Zeker in de discussie of de overheid meer betaalt voor de sociale zekerheid van de zelfstandigen dan voor die van de werknemers. Volgens Unizo betaalt de overheid per hoofd minder voor de zelfstandigen dan voor de werknemers. De bonden zien dat anders en weigeren per kop te rekenen omdat bijdragen en uitkeringen in de twee systemen niet vergelijkbaar zijn. Volgens het ABVV betaalt de staat in 2008 bijna 40 % van de sociale uitgaven van de zelfstandigen. Voor de werknemers is dat 28 %. Het ABVV voegt daaraan toe dat de verminderingen van de werkgeversbijdragen – 6 miljard euro – door het werknemersstelsel betaald worden. Anne Vanderstappen weerlegt de kritiek van de vakbonden: “Ik zie geen andere mogelijkheid dan de systemen per kop te vergelijken. Overigens betalen ook niet alle werknemers de volle pot aan sociale bijdragen. De laagste inkomens moeten nog amper bijdragen betalen.”

Unizo wijst ook op het beperkte bedrag dat via alternatieve financiering van de sociale zekerheid naar het zelfstandigenstelsel vloeit. Die alternatieve financiering bestaat onder andere uit een percentage van de btw-ontvangsten en accijnzen. Dat bedrag wordt verdeeld tussen werknemers en zelfstandigen: ongeveer 95 % wordt toegekend aan het werknemersstelsel, de resterende 5 % gaat naar het stelsel van de zelfstandigen. Van de alternatieve financiering van 11,27 miljard euro in 2007 ontving het zelfstandigenstelsel slechts 640 miljoen euro. Vanderstappen: “Terwijl zelfstandigen toch 16 % van de privéberoepsbevolking uitmaken. En als we het over alternatieve financiering uit btw, accijnzen en onroerende voorheffing hebben: zelfstandigen dragen daar evenzeer toe bij, al was het maar omdat ze handel drijven.”

Minister Sabine Laruelle vindt dat in dit debat enige nuance op zijn plaats is. “De verhoudingen die het ABVV aangeeft, kloppen, maar enige nuance is nodig”, aldus Laruelle. “Er is een verschil omdat het sociaal statuut van zelfstandigen een heel zuinig statuut is en niet omdat zelfstandigen bevoordeeld zouden zijn. In vergelijking met zelfstandigen blijft de overheid 50 % meer investeren per werknemer of ambtenaar. We zijn dus nog ver verwijderd van een situatie waarbij een euro voor werknemers gelijk is aan een euro voor zelfstandigen En wat de alternatieve financiering betreft: die zal voortaan volgens een sleutel 90/10 worden verdeeld.”

Vanuit werknemershoek wordt natuurlijk met enige jaloezie naar het financieel gezonde stelsel van de zelfstandigen gekeken. De inkomsten van de sociale zekerheid voor zelfstandigen zijn immers toegenomen door de stijgende bijdragen van de zelfstandigen.

“Het Fonds voor de Welvaart der Zelfstandigen, dat in 2006 werd opgericht, heeft een reserve van bijna 470 miljoen euro”, benadrukt Laruelle, “In 2002 en 2003 kampte de begroting van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekering der Zelfstandigen met een tekort. Maar tijdens mijn bestuursperiode bereikte ik telkens een overschot: 46,9 miljoen euro in 2004, 125 miljoen euro in 2005, 160,65 miljoen euro in 2006 en 309 miljoen euro in 2007. Voor 2008 wordt een overschot van 90 miljoen euro verwacht.”

En de vergrijzing?

Uit een onderzoek van het Planbureau blijkt bovendien dat de budgettaire impact van de recente maatregelen om de zelfstandigenpensioenen op te krikken relatief beperkt zijn. De welvaartsaanpassingen van 2004 tot 2007 zijn gericht op specifieke generaties van gepensioneerden. De aanpassing van 2004 heeft slechts betrekking op 2,4 % van de gepensioneerden. In tegenstelling tot de gerichte welvaartsaanpassingen heeft de verhoging van de minimumpensioenen betrekking op een zeer groot aantal gepensioneerden in de zelfstandigenregeling. De stijging van de minima in 2004 veroorzaakte bijvoorbeeld een pensioenverhoging bij 54 % van de gepensioneerde bevolking. In 2008 bedragen de budgettaire kosten van de verhoging van de minima 249 miljoen euro. Het zijn meeruitgaven die een structureel karakter hebben en evolueren naargelang van het aantal gepensioneerden. De meerkosten zullen 299 miljoen euro bedragen in 2030 en 277 miljoen in 2050. Als we ook de impact van de gezwijzigde pensioenmalus en de welvaartsbonus meetellen, dan zorgen alle maatregelen samen voor een budgettaire meerkost van 393 miljoen euro in 2012. Die zal in 2050 oplopen tot 759 miljoen euro. Volgens het Planbureau zouden de pensioenuitgaven in de zelfstandigenregeling zonder die maatregelen dalen van 0,7 % van het bbp in 2004 tot 0,4 % in 2050. Nu zullen de uitgaven voor het zelfstandigenstelsel tot 2030 stabiel blijven rond 0,7 % van het bbp, om daarna te dalen tot 0,6 % in 2050. In vergelijking met het werknemersstelsel – waar de budgettaire kosten van de vergrijzing zullen oplopen tot meer dan 7 % van het bbp- blijft de impact van het zelfstandigensysteem op de vergrijzing dus beperkt. Het stelsel zal dus niet snel armlastig worden. (T)

Door Alain Mouton . Illustratie Inge Bogaerts

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content