Investeren met eigen portemonnee wordt heel wat interessanter

Op 22 juni 2005 werd de ‘Wet tot invoering van een belastingaftrek op risicokapitaal’ goedgekeurd. Op het eerste gezicht is er nu geen excuus meer om de investeringen niet uit eigen portemonnee te betalen.

De auteur is advocaat aan de Brusselse balie.

Vanuit fiscaal perspectief vallen investeringen met vreemd vermogen of kredieten voor een onderneming vaak gunstiger uit dan het financieren van die investeringen met eigen middelen. Wanneer voor een investering een externe financiering wordt aangegaan, zijn de betaalde interesten immers een fiscaal aftrekbare kost voor de onderneming. Als de investering met eigen middelen wordt betaald, dan stond daar tot voor kort nagenoeg geen afdoende compensatie of stimulans tegenover. In navolging van de investeringsreserve, die uitsluitend geldt voor KMO’s, moet ook de kersverse belastingaftrek voor risicokapitaal daar nu verandering in brengen. Volgens premier Guy Verhofstadt (VLD) is dat zelfs een wereldprimeur.

De voorloper: de investeringsreserve

In vergelijking met andere ondernemingen, hebben kleine KMO’s moeilijker toegang tot kredieten en liggen de financieringskosten voor investeringen dikwijls hoger. Om autofinanciering (investeren met eigen geld) in KMO’s aan te moedigen, heeft de wetgever sinds aanslagjaar 2004 de investeringsreserve ingevoerd. De maatregel houdt in dat KMO’s hun winsten gedeeltelijk kunnen vrijstellen door de aanleg van een investeringsreserve, die vervolgens op korte termijn moet aangewend worden om een effectieve investering te verwezenlijken.

In een notendop komt de investeringsreserve erop neer dat KMO’s de helft van hun (gecorrigeerde) gereserveerde winst belastingvrij kunnen houden met een plafond van 18.750 euro. Dit klinkt eenvoudig, maar voor de correcte berekening van die vrijstelling dient men op zijn minst een aantal jaren hogere wiskunde te hebben gevolgd. De vennootschap moet vervolgens – binnen een termijn van drie jaar die aanvangt op de eerste dag van het belastbaar tijdperk waarvoor de investeringsreserve is aangelegd en ten laatste bij haar ontbinding – een bedrag gelijk aan de investeringsreserve investeren in bepaalde afschrijfbare materiële of immateriële vaste activa. Vergeet men dat, dan wordt de investeringsreserve als belastbare winst beschouwd. Hetzelfde probleem doet zich voor bij de vervreemding van de investering binnen de drie jaar na de aankoop.

Wat velen niet weten bij de investeringsreserve, is dat de vrijstelling uiteindelijk slechts een uitstel van belastingen is. De vrijstelling geldt slechts zolang de onaantastbaarheidsvoorwaarde wordt nageleefd: dit betekent dat de investeringsreserve op een afzonderlijke rekening van het passief moet geboekt worden en niet mag worden uitgekeerd. Welnu, ten laatste bij de vereffening van de vennootschap wordt het volledige vermogen uitgekeerd aan de aandeelhouders en dus ook het bedrag van de investeringsreserve, waardoor dat laatste belastbaar wordt en toegevoegd wordt aan het fiscaal resultaat van de vennootschap.

Terecht werd de complexiteit van de investeringsreserve (die om een of andere obscure reden enkel geldt voor KMO’s) dikwijls gehekeld. De behoefte aan een algemene stimulans voor alle vennootschappen om het eigen vermogen op te krikken en de eigen middelen aan te wenden voor investeringen bleef bestaan.

De wereldprimeur: de belastingaftrek op risicokapitaal

Op 22 juni 2005 werd de Wet tot invoering van een belastingaftrek op risicokapitaal goedgekeurd. De wet treedt in werking vanaf aanslagjaar 2007. Deze belastingaftrek, ook wel eens notionele interestaftrek genoemd, houdt in dat de belastbare grondslag van de vennootschap mag worden verminderd met een bedrag gelijk aan de fictieve rentabiliteit van het eigen vermogen, berekend op een OLO-rentevoet op 10 jaar (lineaire obligatie) met een absoluut maximum van 6,5 %. Men neemt telkens de gemiddelde rentevoet van het voorlaatste jaar dat voorafgaat aan het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd. Voor aanslagjaar 2007 zal men dus de gemiddelde OLO-rentevoet van het jaar 2005 gebruiken (vandaag 3,50 %). Kortom, de belastbare winst kan in beginsel voor 3,50 % van het eigen vermogen worden vrijgesteld van vennootschapsbelastingen. Dat bedrag is gedurende zeven jaar overdraagbaar in de mate dat er onvoldoende winst was.

Het eigen vermogen van een vennootschap bestaat doorgaans uit het kapitaal, de uitgiftepremies, de herwaarderingsmeerwaarden, de reserves, de overgedragen winst (of het verlies) en de kapitaalsubsidies. Om de belastingaftrek te berekenen, neemt men telkens het (gecorrigeerd) eigen vermogen zoals dat bestond op het einde van het voorafgaande boekjaar.

Ook deze maatregel beoogt de huidige discriminatie tussen de fiscale behandeling van een financiering met vreemd vermogen (de betaalde interesten zijn momenteel immers aftrekbaar van de belastbare basis) en financiering met eigen vermogen af te schaffen. De autofinanciering van de ondernemingen moet hierdoor worden gestimuleerd. Als klap op de vuurpijl wordt de kapitaalinbreng ook nog eens aangemoedigd door het inbrengrecht vanaf 1 januari 2006 op nul te brengen (met uitzondering voor de inbreng van onroerende goederen die worden aangewend voor bewoning). Dit betekent dat elke inbreng in het maatschappelijk kapitaal van een vennootschap zal genieten van een vrijstelling van inbrengrecht (dat voorheen 0,5 % bedroeg).

Dat duidt erop dat het de Belgische regering menens is om (opnieuw) investeringen in Belgische bedrijven aan te trekken. Men heeft op het eerste gezicht dan ook geen excuus meer om de investeringen niet uit eigen portemonnee te betalen: over de verhoging van het maatschappelijk kapitaal van een vennootschap is geen inbrengrecht meer verschuldigd en vervolgens wordt de fiscale winst voor een bepaald percentage van het (gecorrigeerd) eigen vermogen vrijgesteld. Mooier kan het niet, ware het niet dat er ook een lange waslijst uitzonderingen bestaat.

De uitzonderingen: eigen aandelen en andere ‘correcties’

De belastingaftrek is in principe gelijk aan een bepaald percentage van het eigen vermogen. Maar op dat eigen vermogen zullen om uiteenlopende redenen een aantal correcties moeten worden toegepast, die de belastingaftrek stukken minder attractief maakt.

Dit zal onder meer het geval zijn voor de eigen aandelen die de vennootschap aanhoudt, en voor de financiële vaste activa die uit deelnemingen in en andere aandelen bestaan. Tevens zullen er verminderingen dienen te gebeuren wanneer de vennootschap activa in bezit heeft die louter als belegging gehouden worden en die niet bestemd zijn om periodiek belastbare inkomsten voort te brengen. Hetzelfde geldt wanneer de onderneming materiële vaste activa zou aanhouden die op onredelijke wijze de beroepsbehoeften zouden overtreffen. Ten slotte dient het eigen vermogen verminderd te worden met de boekwaarde van de onroerende goederen waarvan de bedrijfsleider of zijn gezin het gebruik heeft. Het is momenteel nog onduidelijk of het al dan niet gedeeltelijk beroepsmatig gebruik van een woning een (pro rata) effect heeft op het bedrag van de vermindering van het eigen vermogen.

Uiteindelijk blijkt de regering in het kader van deze belastingaftrek niet meegaander te zijn dan de gemiddelde politieman op oudejaarsavond. Gezien de gemiddelde KMO dikwijls aandelen en/of een onroerend goed op de actiefzijde van zijn balans staan heeft, mist de maatregel gedeeltelijk zijn doel en laat ze de initiële discriminatie met externe financiering dan ook onverminderd bestaan. Voor die uitsluitingen doet men er nog steeds goed aan een externe financiering aan te gaan, vermits de hierop verschuldigde interesten wel fiscaal aftrekbaar blijven. Dat leidt ertoe dat autofinanciering voor deze activa ontmoedigd wordt en dat de schatkist uiteindelijk (door de aftrek van de werkelijk betaalde interesten) haar verhoopte meerontvangsten vooralsnog misloopt.

Holdingvennootschappen kunnen overwegen om hun (buitenlandse) dochtervennootschappen gedeeltelijk om te zetten in vorderingen alvorens de maatregel van de notionele interestaftrek (dus vóór aanslagjaar 2007) in werking treedt. Dat kan door de dochtervennootschap(pen) een kapitaalvermindering en/of een dividenduitkering te laten uitvoeren, waarbij er geen liquiditeiten verschoven worden, maar waarbij de holding een vordering boekt op de dochtervennootschap en de boekwaarde van haar financieel vast actief correlatief aanpast. Zo verkleint de fiscale nettowaarde van het financieel vast actief dat in mindering moet worden gebracht van het eigen vermogen van de holdingvennootschap.

KMO’s: investeringsreserve of notionele interestaftrek

De notionele interestaftrek is niet beperkt tot KMO’s, maar geldt voor alle vennootschappen. KMO’s hebben evenwel de keuze tussen de (complexe) investeringsreserve en de notionele interestaftrek, die voor KMO’s steeds 0,5 % hoger zal zijn dan de notionele interestaftrek voor andere vennootschappen. Momenteel zou de aftrek dus voor KMO’s 4 % (3,5 % + 0,5 %) bedragen. Een mooi extraatje voor KMO’s die al een stevig eigen vermogen hebben opgebouwd. Startende KMO’s die geen andere keuze hebben dan een beroep te doen op kredieten voor hun operationele werking, hebben evenwel weinig boodschap aan de notionele interestaftrek.

Wanneer een KMO opteert voor de investeringsreserve, dan geldt de keuze meteen voor de volgende twee boekjaren. In die periode kan de vennootschap niet genieten van de notionele interestaftrek. Beide systemen zullen dus niet cumuleerbaar zijn. Die regels (ook de gevolgen van de keuze voor de investeringsreserve) treden evenwel pas in werking vanaf aanslagjaar 2007. Voor de aanslagjaren 2005 en 2006 kan de vennootschap nog ongestoord een vrijgestelde investeringsreserve aanleggen.

Wellicht zullen de meeste KMO’s nadien voor de notionele interestaftrek kiezen, vermits een investeringsreserve later ooit belast zal worden, terwijl de notionele interestaftrek een permanente, jaarlijkse besparing betekent. Bovendien genieten KMO’s van een extra renteaftrek van 0,5 % bovenop de gebruikelijke aftrek. Tenslotte geldt er bij de investeringsreserve een investeringsverplichting, terwijl deze finaliteit niet bestaat bij de notionele interestaftrek.

De compenserende maatregelen: voor wat, hoort wat

De federale regering schat de budgettaire impact van de maatregel ‘notionele interestaftrek’ op 560 miljoen euro. Naar goede gewoonte dienen er bij invoering van nieuwe fiscale steunmaatregelen vaak voorheen gedane concessies opnieuw te worden prijsgegeven. Dat is nu niet anders. De invoering van de nieuwe belastingaftrek betekent meteen het einde van de gewone investeringsaftrek en van het belastingkrediet. Aanvankelijk was er in het voorontwerp zelfs sprake van de opdoeking van de investeringsreserve, maar die blijft vooralsnog overeind, al is er geen cumulatie mogelijk.

Om overlappingen te vermijden, wordt voor investeringen vanaf aanslagjaar 2007 de gewone investeringsaftrek voor vennootschappen afgeschaft. Binnenlandse vennootschappen die onderworpen zijn aan het verlaagd klimmend tarief in de vennootschapsbelasting, kunnen uit hoofde van een reeks nieuwe investeringen een extra aftrek krijgen van 3 % op de aanschaffingswaarde. De investeringsaftrek wordt zelfs toegestaan wanneer voor de investering een krediet wordt aangegaan, die nog eens fiscaal aftrekbare interesten oplevert. Dat behoort weldra tot het verleden voor de vennootschappen.

Ook de gespreide investeringsaftrek verdwijnt. Indien de vennootschap op de eerste dag van het belastbaar tijdperk van de investering minder dan 20 werknemers in dienst heeft, dan krijgt ze voor haar investeringen 10,5 % extra aftrek. De investeringsaftrek wordt dan wel gespreid a rato van de afschrijvingen die elk boekjaar werden geboekt.

De verhoogde investeringsaftrek (voor octrooien, onderzoek en ontwikkeling, rationeler energieverbruik en beveiliging) blijft evenwel bestaan, maar had sowieso al een veel beperkter toepassingsgebied.

Tenslotte verdwijnt ook het belastingkrediet, dat nog maar sinds 1999 bestaat. Een KMO kan bij een kapitaalverhoging met contant geld een belastingkrediet krijgen. Die extra aftrek bedraagt 7,5 % van het in geld gestort kapitaal, met een maximum van 19.850 euro. De aftrek verdwijnt vanaf het aanslagjaar 2007. Dat is logisch, anders zou men voor hetzelfde kapitaal (als bestanddeel van het eigen vermogen) tweemaal een aftrek kunnen genieten. Die stimulans blijft nog tot aanslagjaar 2007 onverkort bestaan. Een verstandige bedrijfsleider zal dan ook overwegen om nog dit jaar een kapitaalverhoging door te voeren, die recht zal geven op een belastingkrediet en die vanaf aanslagjaar 2007 bovendien in aanmerking zal worden genomen voor de berekening van de notionele interestaftrek.

De enige (relatief beperkte) keerzijde aan de medaille is dat het inbrengrecht van 0,5 % dit jaar nog niet op nul wordt gezet, zodat dit bij een eventuele kapitaalverhoging tijdens 2005 verschuldigd blijft. Vennootschappen met een boekjaar gelijk aan het kalenderjaar kunnen zich niet veroorloven om met de kapitaalverhoging te wachten tot na 1 januari 2006 (datum waarop het inbrengrecht op nul wordt gezet), vermits ze zich dan in aanslagjaar 2007 bevinden. En vanaf dat ogenblik kan het belastingkrediet niet meer worden toegepast. Het zou zonde zijn om een belastingkrediet van 7,5 % te mislopen om een minimale besparing van 0,5 % inbrengrecht te realiseren.

Het terugverdieneffect als gevolg van de compenserende maatregelen wordt door de regering op slechts 57 miljoen euro geschat. Wat lijkt op een budgettaire catastrofe, moet evenwel op macro-economisch vlak de investeringen doen aanzwengelen en dient ons imago op te poetsen bij buitenlandse investeerders na de aangekondigde afschaffing van de coördinatiecentra.

Didier Van Laere

Startende KMO’s die geen andere keuze hebben dan een beroep te doen op kredieten voor hun operationele werking, hebben weinig boodschap aan de notionele interestaftrek.

De invoering van de nieuwe belastingaftrek betekent meteen het einde van de gewone investeringsaftrek en van het belastingkrediet.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content