Giftig medicijn

Het heeft er alle schijn van dat Jean-Luc Dehaene met zijn kaderwetten een nieuwe sociale bijdrage op alle inkomensvormen wil doordrukken. Maar of een dergelijke maatregel ook iets zal opleveren, valt sterk te betwijfelen. De explosie van de sociale uitgaven is in de eerste plaats te wijten aan de bevolkings- en tewerkstellingsevolutie én aan de macht van de belangengroepen. Wat we nodig hebben, is een toename van de tewerkstelling. “Maar dat kan niet met een selectief beleid,” zo betoogt Paul De Grauwe.

De voorbije weken heerste de grootste onduidelijkheid over de timing waarmee de regering-Dehaene twee zwaarwichtige economische dossiers namelijk de begroting ’97 en de modernisering van de sociale zekerheid zou aanpakken. Inmiddels wordt in en rond de Wetstraat meer en meer gewag gemaakt van drie mogelijke ingrepen : een nieuwe sociale-zekerheidsbijdrage, een fiscalisering van de sociale uitkeringen en een vermogensbelasting.

Wanneer Dehaene II het pad zou betreden dat eerder al werd uitgetekend door de Franse premier Alain Juppé en een sociale bijdrage op alle vormen van inkomen invoeren, haalt de regering de drie aangegeven elementen binnen met één enkele ingreep. Vast staat dat een dergelijke nieuwe sociale-zekerheidsbijdrage in diverse regeringskringen nauwgezet wordt bestudeerd. Hoewel CVP-voorzitter Johan Van Hecke erbij blijft dat er “geen vermogensbelasting” komt en minister van Begroting Herman Van Rompuy zich binnen de regering heftig kant tegen nieuwe belastingen, is uit het recente kamerdebat over de kaderwetten vooral gebleken dat de CVP beklemtoont dat de fiscale druk tegen het einde van de legislatuur niet mag opgelopen zijn. Men hoeft dus helemaal geen VLD-bloed in de aderen te hebben om te beseffen dat ook de CVP zich opmaakt voor het doorslikken van zoiets als een veralgemeende nieuwe sociale bijdrage.

De hamvraag bij dit alles is of men op deze manier een duurzame modernisering van de sociale zekerheid kan realiseren. Het antwoord hierop is ondubbelzinnig “neen”. Op de voorafgaande vraag of die modernisering wel echt nodig is, luidt het antwoord met evenveel nadruk “ja”.

WELKE SANERING ?

Het beheersen van de sociale uitgaven op “een sociaal verantwoorde manier” was één van de prioriteiten van zowel het eerste als het tweede kabinet-Dehaene. Om objectief na te gaan in hoeverre deze doelstelling werd gerealiseerd, hoeft men alleen maar te onderzoeken hoe het geheel van de sociale uitgaven als percentage van het BBP evolueerde tussen 1990 en 1995. Het is op die periode dat Dehaene en zijn team(s)moeten worden beoordeeld. Als dit percentage toeneemt, is er van een echte beheersing van de uitgaven geen sprake.

In België moeten de mate waarop beslag wordt gelegd op de inkomsten van de staat en de daarmee samenhangende fiscale druk structureel naar beneden om op termijn welvaart, welzijn en tewerkstelling veilig te kunnen stellen.

Als sociale uitgaven nemen we het geheel van de lopende overdrachten aan de gezinnen zoals samengesteld door de Nationale Bank. Concreet voor 1995 gaat het om een bedrag van 1964 miljard frank. Daarvan passeert ruim driekwart langs de sociale-zekerheidsinstellingen van werknemers en zelfstandigen. De pensioenen voor het overheidspersoneel vormen de grootste brok van het resterende kwart.

Het bovenste luik van grafiek 1 geeft aan dat in 1995 de sociale uitgaven zoals hierboven omschreven 24,8 % van het BBP opslorpten. Dat is 1,3 % meer dan in 1990. In 1993 bereikten ze zelfs een piek van 25,1 % van het BBP. De posten gezondheidszorg en pensioenen die met respectievelijk 0,7 % en 0,5 % van het BBP toenamen (luiken B en C van grafiek 1), vormen de twee teerste punten voor de beheersing van de sociale uitgaven. De lichte daling in 1994-’95 kan, gezien belangrijke maar ondoorzichtelijke debudgetteringen, best niet al te au sérieux worden genomen.

Het onderste luik van grafiek 1 toont een vergelijkbaar beeld inzake de evolutie van de sociale-zekerheidsbijdragen. Daarbij wordt abstractie gemaakt van de toelage van de federale overheid aan de sociale zekerheid van werknemers (192 miljard in 1995) en van zelfstandigen (38,7 miljard), evenals van de opbrengst van de loonmatiging (103 miljard) die via het Fonds voor Financieel Evenwicht naar de sociale-zekerheidskassen vloeit. De bijdragen stegen van 14,9 % van het BBP in 1990 naar 15,1 % in 1995 via een piek van 15,8 % in 1993. Ook hier is de daling die zich vanaf 1993 doorzet optisch bedrog. Vanaf 1994 kwam de zogenoemde alternatieve financiering van de sociale zekerheid op gang via crisisbelasting, BTW, accijnzen en roerende en onroerende voorheffing. Luik D van grafiek 1 geeft de correctie van de sociale-zekerheidsbijdragen voor deze alternatieve financiering weer. Tussen 1990 en 1995 stegen de sociale lasten jaar na jaar.

TIJDBOM.

De beheersing van de sociale uitgaven en lasten is een bijzonder problematische opgave. Hiervoor zijn twee redenen :

Ten eerste is er de relatieve achteruitgang van de tewerkstelling in België en de vergrijzing van de bevolking. Deze beide tendensen zorgen voor tegelijk stijgende uitgaven én een inkrimping van de belastbare basis voor het dragen van die zwaardere uitgaven. Grafiek 2 geeft aan hoe in het begin van de jaren zeventig bijna 95 % van de beroepsbevolking ook effectief aan het werk was, terwijl dat tegen 1995 niet eens 85 % meer was. Houdt men ook nog eens rekening met de arbeidsbekwame mensen die via brugpensioen, regime van oudere werklozen enzovoort uit de beroepsbevolking worden weggezogen, dan zakt dat percentage zelfs beneden de 75 %.

Grafiek 3 geeft aan dat in 1930 het aandeel van de 60-plussers in de totale bevolking op 12 % lag ; tegen het jaar 2000 zal dat 22 % zijn en tegen 2040 zelf 31 %. Het aandeel van de 70-plussers verdrievoudigt tussen 1930 en 2040. Dat vergrijzingsmes snijdt langs twee kanten :

Ten eerste wordt de bevolking niet alleen voortdurend ouder ; op die oudere leeftijden wordt ook steeds minder gewerkt. Zo blijkt uit grafiek 4 dat in 1947 bijvoorbeeld nog bijna driekwart van de mannen in de leeftijdscategorie 60-65 jaar actief was, terwijl dat percentage 40 jaar later tot 20 % was teruggelopen. Voor de 65-plussers daalde bij de mannen diezelfde activiteitsgraad van 25 % naar 2 %.

Ten tweede zullen onder de druk van de vergrijzing de uitgaven die samenhangen met de gezondheidsproblemen inreële termen met bijna 25 % toenemen tussen 1990 en 2030 (grafiek 5).

Grafiek 6, gebaseerd op prognoses van het Planbureau uit 1994, vat één en ander samen en geeft ook aan dat inzake de verhouding tussen actieven en niet-actieven eigenlijk het ergste nog moet komen : tussen de jaren 2025 en 2030 dreigen er zelfs méér niet-actieven te komen dan actieven. Grafiek 7 geeft aan dat, terwijl in 1994 18,9 % van de loonkosten opging aan pensioenfinanciering, dit bij ongewijzigd beleid tegen het jaar 2033 29 % zal zijn. Dit zal ofwel tot een nog grotere jobvernietiging leiden dan we vandaag al kennen, ofwel zal het reële inkomen van de werkenden fors achteruitgaan. Wie vandaag niet aan een grondige herziening van ons pensioenregime wil werken, stuurt dus aan op een wrang maatschappelijk conflict tussen de generaties. Ons repartitiesysteem is een maatschappelijke tijdbom.

Dat de groei van de sociale uitgaven moeilijk te stuiten is, heeft op de tweede plaats ook alles te maken met de materie zelf. De sociale uitgaven zijn immers het actieterrein bij uitstek van allerhande belangengroepen die hun herverdelende slag wil thuishalen. De vakbonden vechten voor de huidige sociale zekerheid om een stevig én breed vangnet te hebben voor hun tewerkstellingsvernietigende loonpolitiek. Artsen en mutualiteiten kunnen het regime van ziekteverzekering hanteren om hun inkomen op peil te houden ten koste van de staat (en de volksgezondheid). De Bond van Grote en Jonge Gezinnen vecht verbeten voor het behoud van het kindergeldregime. Uit deze en nog vele andere hoeken wordt druk uitgeoefend op de politici, die op hun beurt met bijvoorbeeld genereuze pensioenen aan actieve klantenbinding kunnen doen.

BEHEERSING GEVRAAGD.

Doordat de groei van de sociale uitgaven en bijgevolg ook de noodzaak tot modernisering van de sociale zekerheid afhankelijk zijn van de bevolkings- en tewerkstellingsontwikkelingen en van de power play van belangengroepen, is een aanpak die vooral is gebaseerd op meer inkomsten via extra bijdragen, gedoemd om te mislukken. Geen enkele van de basisoorzaken van de scheefgroei van het systeem wordt er immers mee aangepakt. Integendeel zelfs : deze aanpak brengt de bestaande tewerkstelling verder in gevaar en zorgt door een tijdelijke verhoging van de beschikbare pot aan middelen. Voor de belangengroepen hét signaal om nog eens zoveel mogelijk van de anoniem vergaarde belastingopbrengsten naar zich toe te halen.

Om de greep van de belangengroepen op de gigantische herverdelingsmachine die de sociale zekerheid is geworden, te breken, moet het systeem nauwgezetter worden afgesteld op risico- en kostenbeheersing. Dit kan in de praktijk vaak alleen maar worden ingebouwd via privatisering. Deze stelling heeft niets met ideologie te maken, maar alles met inzicht in de manier waarop bureaucraten, politici, instellingen en mensen in het algemeen functioneren.

Nederland leverde onlangs een mooi voorbeeld van hoe zo’n risico- en kostenbeheersing kan. Het ziekteverzuim in Nederland vormt al lang een nijpend probleem voor de overheid. Het percentage is er het hoogste van heel Europa. Maar geleidelijk aan hebben ook syndicale en socialistische milieus ingezien dat dit probleem op de allereerste plaats te maken had met het feit dat het Nederlandse sociale-zekerheidssysteem werknemers bijna niet penaliseerde, zelfs niet bij repetitief ziekteverzuim. Onlangs besloot de Nederlandse overheid om het loonverlies wegens ziekte niet langer te dekken. Voortaan moeten er particuliere verzekeringen worden afgesloten. Dit risico is perfect privé verzekerbaar en creëert een veel grotere verantwoordelijkheidszin.

SELECTIVITEIT WERKT PERVERS.

Elke poging om een oplossing te vinden voor de financieringsproblematiek van onze sociale zekerheid, is a priori ten dode opgeschreven zonder een degelijk tewerkstellingsbeleid. Er moeten snel enkele honderdduizenden Belgen opnieuw aan het werk. Maar het Tewerkstellingsplan van de regering-Dehaene kan bezwaarlijk een stap in de goede richting worden genoemd. Dan hebben we het nog niet eens over de onzin die in de wetteksten over het concurrentievermogen werd ingeschreven, teksten die trouwens afwijken van de originele tekst van Toekomstcontract. Positieve tewerkstellingseffecten kunnen worden verwacht van de aanzet tot meer flexibiliteit in de arbeidsmarkt, maar voor de rest gokt de regering op arbeidsduurverkorting en selectieve loonkostenverlaging. Arbeidsduurverkorting om de tewerkstelling duurzaam op te vijzelen, is nonsens (zie Trends, 9 mei 1996).

Van de selectiviteit in het tewerkstellingsbeleid maakt Paul De Grauwe, hoogleraar aan KU-Leuven en senator voor de VLD, brandhout in zijn bijdrage aan de viering van 40 jaar Centrum voor Economische Studiën die begin juni in Leuven doorgaat. De Grauwe begint met de vaststelling dat die selectiviteit, zowel naar doelgroepen als naar doelsectoren toe, niet heeft gewerkt. Nochtans maakt die nu al ruim twintig jaar hét kenmerk uit van ons tewerkstellingsbeleid. België behoort immers tot die landen waar de opvang in de dienstensector van de onvermijdelijke arbeidsuitstoot uit de industrie het slechtst verliep (zie grafiek 8).

De loonkostenverlaging, sterk gericht op de industriële sector van de economie, heeft niet alleen de historisch-technologisch gedetermineerde vermindering van de tewerkstelling in de industrie niet kunnen afremmen, ze werkte ook contraproductief. Paul De Grauwe : “Vermits er geen aanpassing van de sociale uitgaven plaatsgreep, moesten de opeenvolgende regeringen voor compenserende inkomsten zorgen. Die zocht men dan vooral in de sfeer van de indirecte belastingen, het type van belastingen dat vooral de expansie van de dienstensector fel afremt. Minder activiteit in deze sectoren betekent uiteraard ook minder tewerkstelling.”

Selectiviteit kan volgens De Grauwe niet werken omdat, ten eerste, de overheid er bitter weinig zicht op heeft in welke sectoren, laat staan welke bedrijven, de toekomstige tewerkstelling vorm zal krijgen. Ten tweede en dit sluit perfect aan bij de eerder gemaakte opmerking omtrent de macht van belangengroepen in het sociale zekerheidskluwen zal toewijzing van de selectief vrijgemaakte middelen vooral op basis van de uitgeoefende politieke druk gebeuren. De gevestigde ondernemingen zijn daarvoor het best geplaatst, maar veelal zijn zij niet de ondernemingen met de briljantste toekomstperspectieven inzake tewerkstelling.

Ook selectiviteit ten voordele van bepaalde doelgroepen is volgens de Leuvense hoogleraar uit den boze. Paul De Grauwe : “Nemen we bijvoorbeeld het jongerenbanenplan ten voordele van werkzoekenden jonger dan 26 jaar. Uit onderzoek blijkt dat de bijkomende tewerkstelling in die leeftijdscategorie voor minstens 85 % ten koste ging van de tewerkstelling van anderen. Diezelfde redenering geldt ook voor de afbouw van de patronale bijdragen voor de laagste loonschijven. Het gevolg hiervan is dat er voor de loonschijven erboven een steile progressiviteit in de patronale bijdragen ontstaat waardoor er in deze categorieën jobverlies optreedt. Deze scheeftrekkingen als gevolg van selectiviteit zouden ons moeten laten inzien dat alleen een algehele loonkostenverlaging echt zoden aan de dijk zet.”

JOHAN VAN OVERTVELDT

JEAN-LUC DEHAENE Elke poging om een oplossing te vinden voor de financieringsproblematiek van de sociale zekerheid, is zonder een degelijk tewerkstellingsbeleid a priori ten dode opgeschreven.

PAUL DE GRAUWE (VLD) De selectiviteit in het tewerkstellingsbeleid, zowel naar doelgroepen als naar doelsectoren toe, heeft in België nooit gewerkt.

DE BEVOLKING VERGRIJST Samen met de achteruitgang van de tewerkstelling leidt deze tendens tot stijgende uitgaven én een inkrimping van de belastbare basis voor het dragen van zwaardere uitgaven.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content