Forrest en de perverse Congolisering (*)

George Forrest is de grootste privé-werkgever van Congo en werpt zich op als redder van het zieltogende staatsmijnbedrijf Gécamines. Maar klopt dit beeld met de werkelijkheid? Vandaag verschijnt hij voor de parlementaire onderzoekscommissie over de plundering van bodemrijkdommen in Congo. De handel en wandel van deze Belgische industrieel roept vragen op.

(*) Naar het recente werk van Joseph Stiglitz: ‘Perverse globalisering’

Vandaag, 19 september, verschijnt de Belgische mijnuitbater George Forrest (62) voor de parlementaire onderzoekscommissie Grote Meren over de plundering van bodemrijkdommen in Congo. De tot Belg genaturaliseerde zakenman vroeg zelf om gehoord te worden. Forrest is ontstemd, want – zo beweert hij – zijn bedrijvengroep neemt risico’s door in mijnen van het zieltogende staatsbedrijf Gécamines te investeren, terwijl andere potentiële investeerders liever langs de zijlijn wachten op betere tijden.

Forrest gaat er prat op dat hij de koper- en kobaltproductie in de mijnprovincie Katanga, na de ineenstorting van Gécamines in het begin van de jaren negentig, weer op gang heeft getrokken door partnerschappen te smeden tussen het staatsbedrijf, zijn eigen groep en andere mijnuitbaters – onder meer zijn bevoorrechtte Amerikaanse partner OMGroup. De Forrest-groep is ook de grootste privé-werkgever van Congo en het is bekend dat ze haar expatriates en kaderleden aanlokkelijke lonen uitbetaalt. Bovendien heeft Forrest – door sommigen de onderkoning of Rockefeller van Congo genoemd – naar eigen zeggen sociale projecten lopen: hij herstelt wegen, bouwt scholen, marktplaatsen en een ziekenhuis.

Maar klopt dit beeld met de werkelijkheid? Journalisten uit de regio, syndicalisten, directeurs van de mijngroep Gécamines, en zelfs de Belgische consul-generaal in Lubumbashi, Dirk Verheyen, beweren dat hij het staatsmijnbedrijf benadeelt. Forrest zelf gewaagt van een kwaadaardig complot.

Feit is dat zijn werkwijze in Congo vragen oproept. Sinds de oprichting van het moederbedrijf Entreprise Générale Malta Forrest(EGMF) in 1922 door zijn Nieuw-Zeelandse vader Malta Forrest, evolueerde de Katangese groep van vrachtvervoerder in de mijnen, over algemene aannemerij tot mijnuitbating. Die laatste commerciële activiteit kwam dankzij George Forrest in een stroomversnelling toen hij midden de jaren negentig als eerste inpikte op een privatiseringstendens bij Gécamines door joint ventures af te sluiten met het overheidsbedrijf. In die periode verwierf hij ook de Belgische nationaliteit.

Tersluikse privatisering van Gécamines

Gécamines kijkt vandaag echter tegen een schuldenberg van 1,4 miljard dollar aan en heeft al maanden geen geld meer om zijn 22.000 werknemers te betalen. Bovendien riskeert de mijngroep zijn mijnrechten te verliezen als ze tegen 30 maart 2003 de oppervlakterechten niet kan betalen. Het staatsmijnbedrijf over de kop laten gaan, is volgens sommige waarnemers een doel waar bewust op afgestevend wordt. Andere analisten beweren echter dat Gécamines, na een gezonde herstructurering, binnen een paar jaar weer tot de topvijf van de grootste mijngroepen kan opklimmen en opnieuw de belangrijkste inkomstenbron van de Congolese staat kan worden (zie Trends, van 4 juli 2002).

Professor Louis Wells van HarvardBusiness School pleitte in april 2002 tijdens een congres van de Wereldbank in Kinshasa voor “een rationele hervorming van Gécamines, in alle openheid. Geen nepherstructurering om er geld uit te kloppen, wat leidt tot versnippering van de mijnen en van de metallurgische fabrieken.”

Een passage uit Perverse globalisering, het nieuwste boek van de gewezen hoofdeconoom van de Wereldbank, Joseph Stiglitz, typeert goed de context waarin Gécamines joint ventures sluit en afstevent op een tersluikse privatisering: “Een marktsysteem vereist duidelijke, gevestigde eigendomsrechten en een juridisch systeem dat op de handhaving daarvan toeziet. Een marktsysteem vereist concurrentie en volledige informatie. Maar dat alles ontbreekt in ontwikkelingslanden.” Zeker in Congo.

De Wereldbank lijkt zich bewust van die problemen bij de mijnuitbating in Katanga. Ze laat op dit ogenblik alle joint-venturecontracten van het staatsbedrijf Gécamines doorlichten. Op 10 januari 2003 zal in Congo een nieuwe mijnwet van kracht worden, waarin – althans op papier – transparante regels gelden voor het toekennen van mijnrechten aan privé-uitbaters.

Ondertussen worden vanuit diverse hoeken steeds meer vraagtekens geplaatst bij de manier waarop George Forrest zijn belangen met die van de mijngroep laat verstrengelen. De gespecialiseerde webstek Africa Mining Intelligence schreef op 26 augustus 2002 “dat de voorzitter van het Rekenhof van Congo, Mabi Mulumba, en de vakbonden van Gécamines kritiek hebben op de contracten van Forrest met de mijnbouwonderneming.” Ook de Belgische consul-generaal in Lubumbashi waarschuwde op 27 februari in een vertrouwelijk rapport aan Buitenlandse Zaken dat de Forrest-groep een ‘uitputtingsstrategie’ voert om daar zelf beter van te worden. Het rapport kwam nog dezelfde dag terecht op de werktafel van Forrest in Lubumbashi en gaf aanleiding tot wat in de pers de ‘ Telexgate-affaire‘ wordt genoemd.

Louis Michel ( MR), minister van Buitenlandse Zaken, zoekt naar verluidt nog altijd naar de dader van dat lek. Op 27 juni 2002 zei hij hierover in de Senaat: “Het rapport handelt over Gécamines. Het betreft feitelijke informatie die de consul-generaal heeft ontvangen en waarin de positie van de betrokken actoren wordt beschreven.”

Het is over een van de belangrijkste pionnen in dit machtsspel, George Forrest, dat we de belangen in kaart brengen.

Stevig ingeburgerd in Congo

Op 30 november 2000 werd de kobaltslagsmelter STL (Société pour le traitement du terril de Lubumbashi) plechtig ingehuldigd. De inhuldiging van STL ging gepaard met een oud Balamba-ceremonieel. Bij die gelegenheid werd George Forrest door Kaponda, de traditionele Balamba-chef verheven tot Kialika: “hij die welvaart brengt”. In Lubumbashi wordt gezegd dat het ceremonieel de aanwezige notabelen en vooral de buitenlandse genodigden moest laten zien hoe stevig de Forrest-groep in Congo ingeburgerd is, van bij het stamhoofd tot bij het staatshoofd – Mobutu gisteren, Kabila vandaag. Ook de gedelegeerd bestuurder van de Forrest-groep onderging eenzelfde ritueel. Hij mag zich chef Mikembo noemen.

George Forrest wierp zich midden de jaren negentig op als gangmaker voor het STL-project tussen OMG en Gécamines. STL is voor 100% een dochter van GTL of Groupe du Terril de Lubumbashi, een joint venture tussen drie partijen: Groupe GeorgeForrest (GGF) uit Luxemburg (25%), Gécamines (20%) en OMG (55%), een in de Nederlandse Antillen geregistreerde volle dochter van de Amerikaanse Delaware-vennootschap OMGroup Inc. uit Cleveland, Ohio. De STL-fabriek puurt mineralen uit een gigantische berg metaalslakken, de zogenaamde BigHill van Lubumbashi. Gécamines verkoopt die slakken aan de moedermaatschappij GTL, geregistreerd in Jersey. Met de verkoop aan GTL van de metaalslakken, waaruit STL kobalt recupereert, verwerft Gécamines zijn 20%-participatie (zie schema).

STL kreeg een staatswaarborg van Delcredere, hoewel het Belgische belang in die investering beperkt is tot hoofdzakelijk leveringen en montagewerken door Baron LévêqueInternational, een Luiks filiaal uit de Forrest-groep.

Volgens Gécamines was dit zogenaamde Big Hill-project opgezet om uit metaalslakken kobalt en koper te winnen. De verkoopcontracten vermelden expliciet dat Gécamines de slakken aan de moedermaatschappij Groupe du Terril de Lubumbashi verkoopt voor verwerking door STL en dat GTL vervolgens de kobalthoudende legering aankoopt voor raffinage bij OMG in Finland. Geen woord over germanium, hoewel al lang bekend was dat de Big Hill ook 3075 ton germanium bevat.

In november 2001, één jaar na de inhuldiging van STL, vernam Gécamines dat zijn Amerikaanse vennoot OMG – via de New Yorkse Metal Bulletin – aankondigde jaarlijks twintig ton germanium op de markt te zullen brengen “zodra de Big Hill-smelter van Lubumbashi op volle capaciteit zal draaien” (twee jaar na de opstart haalt STL vandaag nauwelijks 40% van zijn capaciteit).

OMGroup, de grootste aandeelhouder in STL, had een technisch procédé ontwikkeld voor germaniumwinning uit kobalthoudende mineralen. Germanium is een strategisch metaal dat gebruikt wordt bij hoogtechnologische toepassingen, onder andere in optische vezels, voor infraroodlenzen en in zonnecellen van telecommunicatiesatellieten.

Volgens Gécamines kan OMG contractueel geen aanspraak maken op het germanium uit de Big Hill – wat door OMG wordt tegengesproken. De Congolezen voelen zich bedot. Gécamines vroeg zijn lokale partner, Forrest, te bemiddelen om een rechtvaardige verdeling van de verkoopopbrengsten uit het germanium te krijgen. OMG is bereid 5% af te staan, maar de Congolese mijngroep wijst dat voorstel verontwaardigd van de hand. Het gaat immers om veel geld. Germanium schommelt op de wereldmarkt tussen 800 en 600 dollar per kilogram. 3075 ton is potentieel ongeveer 2 miljard euro waard.

De spaarpot van Gécamines

Nadat OMG had bekendgemaakt een topspeler te worden in germanium, protesteerden de vakbonden en de directie van Gécamines bij de regering in Kinshasa. Volgens Gécamines komt het germanium verkeerdelijk terecht in de legering die naar Finland gaat, omdat de oorspronkelijke technische productiestromen niet werden gerespecteerd. Aanvankelijk zou de STL-fabriek uitgerust worden met twee elektrische ovens en een converteerder, zoals voorzien in de haalbaarheidsstudie. Maar er werd slechts één oven geïnstalleerd en geen converteerder.

Het gevolg is dat er hoge concentraties germanium in de legering naar Finland gaan. Mochten de tweede oven en de converteerder functioneren, dan zou het germanium zijn achtergebleven. Ook dat betwist OMG, maar Gécamines dringt aan op testen door een neutraal labo om zijn gelijk te bewijzen. Want, zeggen de Congolezen: “in dat geval zouden wij zelf het germanium kunnen commercialiseren. En met die opbrengsten onze industriële installaties kunnen renoveren en de achterstallige lonen aan het personeel uitbetalen.” De Big Hill gold als de spaarpot van Gécamines, waarmee het moeilijke tijden zou kunnen overbruggen en internationale leningen zou kunnen waarborgen. Want behalve 3075 ton germanium bevat de slakkenberg nog 172.479 ton koper, waaruit kobalt wordt gesmolten, en 1,9 miljoen ton zink.

En Umicore?

Het STL-verhaal kan ook gevolgen hebben voor de Belgische economie. De kobalthoudende legering van STL wordt door het Antwerpse Polytra naar Finland vervoerd om er geraffineerd te worden bij OMG Kokkola Chemicals, dat onlangs zijn kobalt- en koperdivisie fors uitbouwde. De Belgische beursgenoteerde groep Umicore is nog altijd wereldmarktleider in germanium. Anders dan Umicore maakt OMG zelf nog geen eindproducten uit het germaniumoxide van zijn fabriek in Finland, maar de dynamische groep zou de nodige acquisities kunnen doen om het germanium uit STL maximaal te valoriseren. De Amerikaanse materialengroep verkoopt nu zijn speciale chemicaliën – onder meer het germaniumoxide uit Finland -, poeders en nieuwe materialen aan een dertigtal topondernemingen die actief zijn in ruimtevaart, elektronica, herlaadbare batterijen, nieuwe materialen, auto’s, petrochemie en plastic.

Met een omzet van 2,4 miljard dollar in 2001 (887 miljoen dollar het jaar ervoor) en fabrieken in alle werelddelen, noemt de in New York beursgenoteerde OMGroup zich wereldleider in speciale chemische producten uit kobalt. OMG is nu al samen met Umicore de grootste kobaltraffineerder in de wereld. De zinkafdeling van Kokkola is de tweede in Europa (na Umicore Zinc).

Forrest, de redder?

George Forrest loopt niet hoog op met het staatsmijnbedrijf Gécamines, dat op zijn hoogtepunt in 1986 ruim 476.033 ton koper, 14.518 ton kobalt en 63.914 ton zink produceerde. Vandaag is dat geen tiende meer. “Gécamines kan maar beter in stukken opgedeeld en volledig geprivatiseerd worden,” zegt Forrest in interviews.

In het najaar van 2000 wierp de Belgische industrieel zich nochtans op als de redder van de staatsmijngroep. In Brussel stelde hij toen een herstructureringsplan voor om de productie van Gécamines datzelfde jaar op te trekken tot 35.000 ton koper, 4000 ton kobalt en 6000 ton zink. Maar die ambitie werd niet waargemaakt. Forrest was toen door wijlen president Laurent-Désiré Kabila benoemd tot voorzitter van het staatsbedrijf. Niettemin bleef de omzet van Gécamines ook tijdens zijn voorzitterschap (november 1999 tot augustus 2001) afkalven van 225 miljoen dollar in 1999, over 160 miljoen in 2000 tot 140 miljoen in 2001.

Niemand betwist dat jarenlang mismanagement en plunderingen het mijnbedrijf ten gronde hebben gericht. Maar in Congo is niet iedereen ervan overtuigd dat Forrest daar niets mee te maken had. Op 22 oktober 2001 schreef de Congolese krant Le Palmares: “Groep-Forrest wordt genoemd als de grootste profiteur van het debacle van Gécamines, waarvan hij tegen een spotprijs mijnen verwierf.”

Ondanks zijn belabberde toestand slaagde het staatsmijnbedrijf in het voorbije eerste halfjaar zijn productie enigszins op te krikken. Gécamines produceerde 9203 ton koper van de 13.558 ton die in die periode in Katanga werden bovengehaald. De Forrest-groep neemt daarvan 3087 ton voor zijn rekening. Maar voor duurdere en dus interessantere kobalt is de verhouding helemaal anders: respectievelijk 961,7 ton voor Gécamines en 3397 ton voor de bedrijvengroep van Forrest. Mijnexperts stellen echter dat een duurzaam herstel van Gécamines slechts mogelijk is door een terugkeer naar grootschalige exploitatie van koper, waarvan kobalt een afgeleid product is.

“Sociale projecten” ten koste van Gécamines

De STL-zaak vertoont gelijkenissen met de uitbating van de Luiswishi-mijn, waarvoor vijf jaar terug een joint venture werd aangegaan tussen EGMF en Gécamines. Op 19 mei 1997, twee dagen na de eedaflegging van president Laurent-Désiré Kabila, kreeg Forrest groen licht voor de uitbating van deze mijn, waarvan de kobaltmineralen naar OMG gaan. Uit dit 50/50-partnerschap tussen EGMF (Forrest-groep) en Gécamines hoopte het staatsbedrijf opbrengsten te kunnen halen om aan zijn sociale lasten (80 miljoen dollar per jaar) te voldoen. Maar midden 1998 trok Laurent Kabila daar een streep door. De president beval het aandeel in de winst van Gécamines aan te wenden voor het Nationaal Plan voor de Heropbouw.

Het kwam erop neer dat het geld moest dienen voor de bouw van een nieuw presidentieel paleis in Lubumbashi en naar een aantal “sociale projecten” moest gaan, zoals het aanleggen van de Masina-markt in Kinshasa. Na de dood van Laurent-Désiré Kabila werd beslist op de funderingen geen paleis maar een mausoleum op te trekken. Opvallend is wel dat die nieuwe markt in Kinshasa ostentatief door de marktkramers genegeerd wordt.

Uit een overzicht van de kosten en de opbrengsten van de Luiswishi-mijn – van de start in 1997 tot augustus 2001 – blijkt dat op een totaal van 129 miljoen dollar opbrengsten Gécamines rechtsteeks slechts 16 miljoen incasseerde en EGMF 71,5 miljoen. Daarbovenop ontving EGMF nog 18 miljoen dollar voor “sociale projecten” (presidentieel paleis, markten) en nog eens 9 miljoen dollar voor wegenwerken. Alles samen kon de Forrest-groep dus van de 129 miljoen dollar nagenoeg 100 miljoen dollar opstrijken. Gécamines hield slechts 16 miljoen dollar over. Bankuittreksels van EGMF bij zijn huisbankier Belgolaise geven uitdrukkelijk de maandelijkse stortingen weer onder de melding ” reconstructionnationale“.

De vakbonden van het staatsbedrijf protesteerden al meermaals tegen wat ze een ontsporing van het Luiswishi-project noemen. President Joseph Kabila vroeg op 22 juli 2002, in een poging om de gemoederen te bedaren, dat de winstmarge van Gécamines uit Luiswishi niet langer gebruikt zou worden om er “sociale projecten” mee te financieren. Aan Forrest werd gevraagd om met dat geld aan elk van de 22.000 werknemers van Gécamines een zak meel te schenken.

Bij het ter perse gaan van dit artikel, had Forrest hier nog geen gevolg aan gegeven. Als verklaring opperen Congolese vakbondskringen dat zijn “afromingssysteem” dan niet meer zou werken. “Immers, zijn bedrijven kunnen wel teren op bouwwerken, maar niet op het uitdelen van zakken meel.”

Concurrenten dwarsbomen

George Forrest waarschuwt de Belgen bij elke gelegenheid dat “als ze passief blijven toekijken, Amerikanen, Canadezen, Duitsers, zelfs Aziaten onze plaats zullen innemen” in Congo. Volksvertegenwoordiger Pierre Chevalier ( VLD), die vice-voorzitter van de Forrest-groep is, treedt hem daarin volmondig bij. Het zijn argumenten die ongetwijfeld mee de doorslag gaven voor het toekennen – na een eerder negatief advies van de departementen van Financiën en Buitenlandse Handel van een staatswaarborg van Delcredere voor de kobaltslagsmelter STL, de belangrijkste investering in Congo in decennia.

De Zuid-Afrikaanse gigant Anglo American trok onlangs weg uit Katanga. “Investeren in Congo is nochtans mogelijk, daarvan is onze groep het bewijs,” herhaalt George Forrest graag in interviews, maar in de praktijk zijn investeringsprojecten van buitenlandse groepen zonder dat hij daarbij betrokken is, zeldzaam.

Zo wou Kinross Gold Corporation uit Canada, na vergeefse onderhandelingen in 1997 en 1998 over een 50/50-joint venture met Gécamines, zijn koffers pakken. Kinross stelde voor jaarlijks 100.000 ton koper en 10.000 ton kobalt boven te halen en dubbel zoveel na een tweede investering (samen goed voor 1 miljard dollar). In het najaar van 2001 kwam Kinross echter terug in de vorm van KF Limited of Kinross-Forrest Ltd., geregistreerd op de Britse Maagdeneilanden. Chef Kialika – alias Forrest – bleek voor Kinross het ideale entreekaartje te zijn op Congolese bodem. KF Limited biedt nu een partnerschap aan waarin Kinross en Forrest 70% aanhouden en Gécamines 30%.

Een ander voorbeeld is SEE of Société pour l’Exploitation de l’Etoile, een 60/40-joint venture tussen Congo Minerals (Griekse en Belgische aandeelhouders) en Gécamines. Dit bedrijf ontving bij ministerieel arrest van 26 september 2001 en met goedkeuring van het staatshoofd het exploitatierecht voor de mijn l’Etoile. In uitvoering van een beslissing die de raad van beheer van Gécamines genomen had – nota bene onder het voorzitterschap van George Forrest – om l’Etoile toe te wijzen aan SEE. Maar op 22 oktober 2001 vernietigde de kabinetschef van president Joseph Kabila de toewijzing aan SEE met de mededeling dat “l’Etoile reeds op 18 november 1998 aan de Forrest-groep werd toegewezen.”

Met dat document in de hand verschenen enkele vrachtwagens van de gardeindustrielle van Forrest op het mijnterrein l’Etoile, uitgerekend op de dag dat SEE er vertegenwoordigers rondleidde van de financieringsbank Trienex uit Zuid-Afrika en van de Australische mijngroep Bateman, die zijn technologie ter beschikking stelde. De boodschap was duidelijk: “Ophoepelen!” SEE is intussen als vennootschap opgeheven.

Ook andere kandidaat-investeerders getuigen off the record over tegenkanting voor hun investeringsplannen in de mijnen van Katanga. “De man heeft macht,” klinkt het steeds opnieuw als verklaring voor hun terughoudendheid om publiek te getuigen. Vorige week trad bij Gécamines een nieuwe directieploeg aan. Die wordt in Lubumbashi omschreven als “bekwaam” en “Forrest-vriendelijk”.

In zijn boek Perverse globalisering waarschuwt Joseph Stiglitz dat “wanneer transparantie en duidelijke regels ontbreken, bestaat het gevaar dat er een privé-belang ontstaat met de motivatie en de nodige financiële middelen om een monopolie te vestigen dat regels en concurrentie in de kiem kan smoren.”

Erik Bruyland [{ssquf}]

ebruyland@trends.be

De Belgische consul-generaal waarschuwt Buitenlandse Zaken voor een uitputtingsstrategie door de Forrest-groep.

Van 129 miljoen dollar aan opbrengsten uit de Luiswishi-mijn incasseerde Forrest-groep bijna 100 miljoen dollar en Gécamines 16 miljoen.

Congo verdient nauwelijks iets aan zijn bodemrijkdommen uit Gécamines.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content