Een kortere weg naar de rechter

Vanaf 1 april 2001 kunnen ook oude geschillen aan de rechtbank worden voorgelegd, zonder dat men nog op de beslissing van de gewestelijk directeur moet wachten.

Een van de belangrijkste innovaties van de nieuwe fiscale procedure die twee jaar geleden werd doorgevoerd, betreft de bezwaarprocedure inzake directe belastingen. In de oude fiscale procedure ging men ervanuit dat de gewestelijk directeur die over een bezwaarschrift moest oordelen, een jurisdictionele functie uitoefende. Hij was als het ware een rechter. Zijn uitspraak had de waarde van een vonnis in eerste aanleg. Vandaar dat een beroep tegen zijn uitspraak niet moest worden ingeleid bij de rechtbank van eerste aanleg, maar wel bij het hof van beroep.

In de nieuwe fiscale procedure is dit volledig anders. De wetgever heeft aan het optreden van de gewestelijk directeur elk rechtsprekend karakter ontzegd. De gewestelijk directeur die uitspraak doet over een bezwaarschrift, treedt in de nieuwe fiscale procedure gewoon op als een ambtenaar, binnen de hiërarchie van de administratie waartoe hij behoort. Zijn uitspraak heeft een louter administratief karakter.

Rechtbank. In de nieuwe fiscale procedure is het geschil op dat ogenblik dus nog nooit in eerste aanleg aan een rechter voorgelegd. Bijgevolg is het logisch dat het beroep tegen de beslissing van de gewestelijk directeur niet meer wordt ingediend bij het hof van beroep, maar wel bij de rechtbank van eerste aanleg. Met dien verstande dat de wetgever niet alle rechtbanken bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van fiscale geschillen. Die zijn toevertrouwd aan één rechtbank van eerste aanleg per provincie (en aan de rechtbank van Eupen voor de Duitstalige geschillen).

De nieuwe regeling geldt met ingang van 1 maart 1999. Wie na die datum beroep aantekent tegen de beslissing van de gewestelijk directeur, moet de vordering inleiden bij de fiscale rechtbank van eerste aanleg, ook als de betwisting betrekking heeft op oude betwistingen die te maken hebben met aanslagjaren die al lang verstreken zijn.

Oud. Dit laatste maakt het er allemaal niet eenvoudiger op. Ten aanzien van die oude betwistingen gelden immers – in het kader van de overgang naar de nieuwe procedure – verschillende uiteenlopende regels. Neem bijvoorbeeld de bezwaartermijn. In de nieuwe fiscale procedure bedraagt die termijn drie maanden, te rekenen vanaf de verzending van het aanslagbiljet. In de oude procedure liep de bezwaartermijn tot 30 april van het jaar dat volgt op het aanslagjaar (zonder dat die termijn minder dan zes maanden mocht bedragen).

De nieuwe bezwaartermijn geldt met ingang van het aanslagjaar 1999 (in de personenbelasting geldt de nieuwe termijn in de regel dus voor de eerste keer ten aanzien van de inkomsten van het kalenderjaar 1998). De oude bezwaartermijn blijft daarentegen gelden voor het aanslagjaar 1998 en voor alle vorige aanslagjaren, zelfs als er vandaag nog een inkohiering plaatsvindt.

De nieuwe regeling inzake het instellen van een vordering in rechte is daarentegen op alle betwistingen van toepassing, ongeacht op welk aanslagjaar zij betrekking hebben. Althans voor zover de vordering op 1 maart 1999 nog niet was ingesteld. Voor vorderingen in rechte die op 1 maart 1999 al bij het hof van beroep aanhangig waren, blijft alles bij het oude : zij zullen verder door het hof van beroep worden afgehandeld.

Voorbeeld. Een voorbeeld ter verduidelijking. Veronderstel dat vandaag een inkohiering plaatsvindt die nog betrekking heeft op het aanslagjaar 1998. Dat is in de praktijk nog perfect mogelijk. De belastingadministratie beschikt in de regel immers over een controleperiode en daarmee samenhangende aanslagtermijn van drie jaar, en zodra zij kan aantonen dat de belastingplichtige zich bezondigd heeft aan belastingontduiking kan deze termijn met twee jaar worden verlengd. De controle- en aanslagtermijn bedraagt dan vijf jaar. Wat het aanslagjaar 1998 betreft, kan de belasting – in geval van belastingontduiking – dus nog tot en met het kalenderjaar 2002 worden ingekohierd.

Aangezien de inkohiering in het voorbeeld betrekking heeft op het aanslagjaar 1998, geldt nog de oude bezwaartermijn: de belastingplichtige heeft dus tijd tot 30 april van het daaropvolgende jaar (met een minimum van zes maanden) om bezwaar in te dienen. Maar zodra het bezwaar ingediend is, geldt de nieuwe procedure. Als de belastingplichtige zijn geschil in rechte wil laten beslechten, zal hij zijn vordering moeten inleiden bij de fiscale rechtbank van eerste aanleg; anders dan voorheen zal hij pas daarna kunnen aankloppen bij het hof van beroep.

Termijn. Een andere innovatie in de nieuwe fiscale procedure betreft de termijn waarover de gewestelijk directeur beschikt om uitspraak te doen over het bezwaarschrift. In de oude procedure stond er op die termijn geen enkele limiet. Dit had tot gevolg dat bezwaarschriften in veel gevallen verschillende jaren bleven liggen. De administratie worstelt op dit ogenblik trouwens nog altijd met een torenhoge berg bezwaarschriften waarvan sommige buitengewoon oud zijn.

Om daaraan te verhelpen, heeft men – bij het ontwerpen van de nieuwe fiscale procedure – op een bepaald ogenblik het idee gehad om een maximumtermijn in te voeren, waarbinnen de gewestelijk directeur uitspraak moet doen over een bezwaarschrift. Maar om uiteenlopende redenen heeft men dat idee laten varen. In plaats daarvan heeft men een andere regeling uitgedacht. Die komt hierop neer. In de nieuwe fiscale procedure geldt nog steeds geen termijn waarbinnen de gewestelijk directeur uitspraak moet doen over het bezwaarschrift. Maar de belastingplichtige hoeft niet langer eindeloos te wachten. Zodra een bepaalde wachttermijn verstreken is, kan hij beslissen om het geschil meteen voor te leggen aan de rechtbank van eerste aanleg. Die wachttermijn bedraagt zes maanden (of negen maanden als de aanslag van ambtswege gevestigd is).

Opnieuw een voorbeeld. Stel dat vandaag de belasting gevestigd wordt in verband met het aanslagjaar 1999. Wat de bezwaartermijn betreft, bevinden we ons in het kader van de nieuwe procedure. Het bezwaar moet dus binnen drie maanden worden ingediend. Stel dat dit effectief begin maart 2001 gebeurt. Vanaf dan begint een wachttermijn van zes maanden. Die loopt bijgevolg tot begin september van dit jaar. Stel dat de gewestelijk directeur op dat ogenblik nog steeds geen beslissing over het bezwaarschrift genomen heeft. De belastingplichtige kan dan naar de rechtbank trekken, zonder dat hij nog verplicht is de directoriale beslissing af te wachten. Hij hoeft dat trouwens niet onmiddellijk te doen. Hij kan de kat nog zo lang uit de boom kijken als hij zelf wil.

Het is pas op het moment dat de gewestelijk directeur wel een beslissing neemt, dat het uitkijken geblazen is. Vanaf dan begint immers een nieuwe termijn te lopen. Die bedraagt drie maanden. Binnen die termijn moet de vordering bij de rechtbank ingeleid zijn. Zo niet, is de beslissing van de gewestelijk directeur onherroepelijk.

Voorlopig. De mogelijkheid om naar de rechtbank te stappen zonder dat men de beslissing van de gewestelijk directeur hoeft af te wachten, geldt voorlopig pas voor betwistingen met betrekking tot de aanslagjaren 1999 en volgende. Wat de vorige aanslagjaren betreft, heeft de wetgever immers in een soort sperperiode voorzien. Hij vreesde immers dat de rechtbanken van eerste aanleg overspoeld zouden worden door rechtsvorderingen als de nieuwe mogelijkheid ook meteen werd opengesteld voor betwistingen die betrekking hebben op oude aanslagjaren (1998 en vorige).

Het gevolg is, dat men wat de oude aanslagjaren betreft voorlopig nog steeds moet wachten tot de gewestelijk directeur zijn beslissing genomen heeft. Pas dan kan men naar de rechtbank.

Die voorlopige regeling geldt evenwel slechts tot eind maart van dit jaar. Vanaf 1 april 2001 staat de deur naar de rechtbank volledig open, ook voor betwistingen die op oude aanslagjaren (1998 en vorige) betrekking hebben. De enige vereiste om naar de rechtbank te trekken, zal dan nog zijn dat ten minste zes maanden verstreken moeten zijn sinds de indiening van het bezwaarschrift (of negen maanden als de aanslag van ambtswege gevestigd is).

Lawine. De voormelde sperperiode is uitgedacht om de administratie nog ruim de tijd te geven om oude bezwaarschriften op te lossen. In welke mate zij dat doel bereikt heeft, is op dit moment onduidelijk. Zeker is dat er nog steeds een groot aantal oude bezwaarschriften hangende is. Die dreigen vanaf 1 april als een lawine op de fiscale rechtbanken van eerste aanleg terecht te komen. Of het zo’n vaart zal lopen, is ook weer niet zeker. In afwachting dat de gewestelijk directeur zijn beslissing neemt, worden de nalatigheidsinteresten immers onder bepaalde voorwaarden opgeschort. De inleiding van een vordering in rechte heeft tot gevolg dat die interesten in ieder geval opnieuw beginnen te lopen. Allicht zal dat voor veel belastingplichtigen voldoende zijn om toch maar geduldig de beslissing van de gewestelijk directeur af te wachten.

De auteur is advocaat bij Dauginet & Co. en hoofdredacteur van Fiscoloog.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content