Echtgenoot heeft bezwaarrecht

De twee wetten die de fiscale procedure hervormen staan te lezen in het Belgisch Staatsblad van 27 maart 1999. Dit betekent dat de nieuwe fiscale procedure nu definitief van start kan gaan.

Het meest in het oog springend onderdeel van de nieuwe fiscale procedure is ongetwijfeld de oprichting van de gespecialiseerde rechtbanken van eerste aanleg. Sedert 6 april van dit jaar zijn zij exclusief bevoegd om in eerste aanleg kennis te nemen van geschillen inzake de toepassing van de belastingwet. Zowel op het gebied van de inkomstenbelastingen, als op het gebied van de BTW, de registratie- en successierechten, de verkeersbelasting enzovoort.

KWALITEIT.

Aanvankelijk was het de bedoeling dat er slechts vijf gespecialiseerde fiscale rechtbanken van eerste aanleg zouden komen. Eén per rechtsgebied van het hof van beroep (Antwerpen, Bergen, Brussel, Gent en Luik).

Waarom slechts vijf? Naar verluidt, heeft men gedacht dat de kwaliteit van een gespecialiseerde rechtbank niet alleen afhankelijk is van de kwaliteit van de rechters, maar ook van het aantal zaken dat de rechtbank te verwerken krijgt. Een rechtbank die slechts af en toe een fiscaal geschil te beoordelen krijgt, zal niet noodzakelijk een minder goed vonnis vellen, maar zal het wel moeilijker hebben om de noodzakelijke ervaring op te bouwen, en om een vaste rechtspraak te vestigen.

Vandaar dat men de fiscale geschillenregeling minstens in een eerste fase wou concentreren bij een klein aantal rechtbanken die op die manier bijna automatisch alleen maar fiscale geschillen te behandelen zouden krijgen.

KONING.

Een klein aantal bevoegde rechtbanken betekent evenwel ook dat de rechtbank in veel gevallen niet naast de deur is. Vandaar dat de wetgever op de valreep heeft beslist dat de Koning een aantal bijkomende fiscale rechtbanken kan aanduiden. Een bevoegdheid waarvan hij onmiddellijk gebruik heeft gemaakt om ook een fiscale rechtbank van eerste aanleg te installeren te Aarlen (voor de provincie Luxemburg), te Brugge (voor de provincie West-Vlaanderen), te Hasselt (voor de provincie Limburg), te Leuven (voor de provincie Vlaams-Brabant), te Namen (voor de provincie Namen) en te Nijvel (voor de provincie Waals-Brabant).

Het resultaat is dat er sinds 6 april per provincie een gespecialiseerde fiscale rechtbank van eerste aanleg beschikbaar is. Plus nog eentje te Eupen voor de Duitstalige procedures.

In totaal zijn er dus op dit ogenblik twaalf. Of die allemaal voldoende zaken te behandelen zullen krijgen, om alleen maar, of toch in hoofdzaak met de fiscale materie bezig te zijn, is op dit ogenblik (nog) niet duidelijk. Maar men kan zich voorstellen dat dit bijvoorbeeld in de fiscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Eupen allicht niet het geval zal zijn.

BTW.

De nieuwe fiscale rechtbanken van eerste aanleg zijn, zoals gezegd, sedert 6 april 1999 exclusief bevoegd om in eerste aanleg kennis te nemen van fiscale geschillen.

Op het gebied van de BTW bijvoorbeeld betekent dit dat alle betwistingen voortaan bij de rechtbank van eerste aanleg ingeleid moeten worden. Voorheen moest men kijken naar de waarde van de vordering. Als die niet hoger was dan 75.000 frank, moest de vordering ingeleid worden bij de vrederechter. Dat behoort tot het verleden. In de nieuwe fiscale procedure staat de vrederechter buiten spel. Vorderingen van minder dan 75.000 frank moeten sedert 6 april 1999 ook ingeleid worden bij de fiscale rechtbank van eerste aanleg.

INKOMSTENBELASTING.

Op het gebied van de inkomstenbelastingen heeft de wijziging tot gevolg dat een beroep tegen de directoriale beslissing (over het bezwaarschrift) niet langer ingediend moet worden bij het hof van beroep; maar wel bij de rechtbank van eerste aanleg. Ook als de directoriale beslissing op voorgaande aanslagjaren betrekking heeft. Op het gebied van de inkomstenbelastingen werkt de regeling terug tot 1 maart 1999: alle beroepen die op dat ogenblik nog geldig konden worden ingesteld (en die op die datum nog niet waren ingesteld), moeten verplicht worden ingesteld bij de gespecialiseerde fiscale rechtbank van eerste aanleg. Met dien verstande dat men daarvoor meteen ook wat meer tijd krijgt.

Een beroep tegen een directoriale beslissing moest in de oude procedure ingesteld worden binnen veertig dagen. Nu krijgt men daarvoor drie maanden tijd, te rekenen vanaf de betekening van de directoriale beslissing.

WACHTEN.

De nieuwe fiscale procedure bevat nog andere belangrijke punten die op dit ogenblik evenwel nog geen praktisch belang hebben. Zo bijvoorbeeld de regel dat men de directoriale beslissing niet meer eindeloos moet afwachten; maar dat men (in de regel) na zes maanden wachten zijn toevlucht zal kunnen nemen tot de fiscale rechtbank van eerste aanleg: die regel treedt pas in werking met ingang van het aanslagjaar 1999. Toekomstmuziek dus. De aangiften voor het aanslagjaar 1999 (inkomsten van 1998) moeten nog worden ingediend. De inkohieringen moeten dus ook nog gebeuren. Pas nadien kan er sprake zijn van bezwaarschriften, en van de eventuele mogelijkheid om na zes maanden wachten, ook zonder directoriale beslissing een vordering in te leiden bij de rechtbank.

Voor bezwaarschriften die betrekking hebben op het verleden (aanslagjaren 1998 en vorige), geldt deze regeling niet en blijft het dus wachten op de directoriale beslissing vooraleer men zich tot de rechtbank kan wenden. Dit wordt pas anders op 31 maart 2001. Als er op dat ogenblik nog altijd geen directoriale beslissing is, zal men ook rechtstreeks naar de rechtbank kunnen.

Een andere nieuwigheid betreft de beperking van de bezwaartermijn tot drie maanden. Maar ook dat heeft vandaag nog geen praktisch belang. De beperking geldt immers ook slechts met ingang van het aanslagjaar 1999.

ECHTGENOOT.

De nieuwe procedure bevat daarnaast nog een regeling die wel onmiddellijk in werking is getreden en die in een aantal gevallen zeer belangrijk kan zijn voor de praktijk. Zij betreft het bezwaarrecht van de echtgenoot.

In het verleden is men er steeds van uitgegaan dat het recht om bezwaar in te dienen alleen toekomt aan de belastingplichtige in wiens hoofde de belasting gevestigd is. Bij feitelijk gescheiden echtgenoten wordt de belasting (vanaf het inkomstenjaar dat volgt op het jaar van de feitelijke scheiding) afzonderlijk ingekohierd op naam van elk van beide echtgenoten. Het gevolg daarvan is, dat de ene echtgenoot geen weet heeft van de belasting die in hoofde van de andere echtgenoot gevestigd wordt, en dat hij ook geen bezwaar kan indienen tegen die belasting. Niettemin blijven de feitelijk gescheiden echtgenoten (in de regel) aansprakelijk voor het betalen van elkaars belastingschulden.

Het Arbitragehof heeft geoordeeld dat deze regeling discriminerend is. Als de ene echtgenoot gehouden is tot het betalen van de belasting die op de inkomsten van de andere echtgenoot betrekking heeft, dan moet hij ook de mogelijkheid krijgen om bezwaar in te dienen tegen die belasting.

Dat principe wordt nu wettelijk bekrachtigd. De echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd, heeft voortaan in ieder geval recht om bezwaar in te dienen. Voor feitelijk gescheiden echtgenoten bestaat dit recht, krachtens de wet, vanaf de publicatie van de nieuwe regeling in het Belgisch Staatsblad, dit is dus vanaf 27 maart 1999.

INVORDERING.

Overigens wordt er op dit ogenblik nog gesleuteld aan het fiscaal statuut van de feitelijk gescheiden echtgenoot. Bij het parlement is een wetsontwerp in voorbereiding (dat zo goed als zeker nog vóór de verkiezingen goedgekeurd zal worden) waarbij de invorderingsmogelijkheden ten laste van de andere echtgenoot enigszins beperkt zullen worden.

Op dit ogenblik kan een feitelijk gescheiden echtgenoot ook na zeer vele jaren nog aangesproken worden om de belastingschuld van de andere echtgenoot te voldoen. In de voorgestelde regeling zal dit alleen nog kunnen op voorwaarde dat aan twee formele voorwaarden voldaan zal zijn: de administratie zal eerst een ingebrekestelling moeten sturen naar de echtgenoot op wiens inkomsten de belasting gevestigd is; en zal vervolgens een exemplaar van het aanslagbiljet moeten sturen naar de andere echtgenoot; dit laatste zal moeten gebeuren binnen een strikte termijn: ten vroegste vijftien werkdagen na de verzending van de ingebrekestelling en uiterlijk vier maanden na die verzending. Worden die voorwaarden niet nageleefd, dan zal de belasting niet meer ingevorderd kunnen worden ten laste van de andere feitelijk gescheiden echtgenoot.

FORMEEL.

Merkwaardig is wel dat de voorgestelde regeling de invorderingsmogelijkheden niet afhankelijk stelt van het aantal jaren dat inmiddels verstreken is sedert de feitelijke scheiding, maar wel van de nauwkeurigheid waarmee de administratie enkele formele voorwaarden naleeft. Hoog tijd dat het probleem ook inhoudelijk bekeken wordt.

Jan Van Dyck is fiscalist.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content