De perverse effecten van banenplannen

Het afbouwen van het Belgische systeem van banenplannen of de intentie daartoe komt niets te laat, want al jaren pleiten internationale rapporten- om een einde te maken aan de wildgroei ervan.

3,5 tot 4 % van het Belgische bbp wordt besteed aan arbeidsmarktbeleid. Daarvan is twee derde bestemd voor passief arbeidsmarktbeleid. Dat wil zeggen dat dit budget naar de betaling van werkloosheidsuitkeringen gaat. Een derde vloeit naar actieve maatregelen waaronder banenplannen, maar ook opleidingen georganiseerd door de overheid. België situeert zich met die 3,5 tot 4 % van het bbp in de Europese kopgroep. Ook landen als Nederland en Denemarken zitten op dat niveau. Maar de arbeidsmarkt in die landen functioneert veel beter.

“Er lopen in ons land verschillende zaken mis”, stelt econoom Joep Konings (KU Leuven) vast. “Onderzoek toont aan dat door de overheid opgezette opleidingsprogramma’s geen effect hebben op de uitstroom uit de werkloosheid. De efficiëntie van die opleidingen is eigenlijk nul en sommige studies tonen zelfs aan dat de effecten negatief zijn. Directe tewerkstellingssubsidies werken wel in zoverre het gaat over susbsidiëring in de privésector. Maar er doet zich ook een substitutie- of verdringingseffect voor van wat anders reguliere tewerkstelling zou zijn geweest. Dat crowding out-effect wordt geschat op 60 tot 70 %. Anders gesteld: van tien jobs die opgevuld worden door een gesubsidieerde maatregel via banenplannen zouden er sowieso zes of zeven worden opgevuld door werknemers die niet deelnemen aan het activeringsprogramma. We hebben het hier dus over een zeer dure maatregel.”

Bovendien genereren de banenplannen andere neveneffecten. Ze leiden tot een verdere segmentatie op de arbeidsmarkt. Als je jongerenbanenplannen gaat promoten leidt dat tot perverse effecten waarbij bedrijven meer jongeren aanwerven dan ouderen. De efficiëntie van de banenplannen is dus beperkt en het systeem blijft administratief zeer complex.

“Wat wel sterke en bewezen effecten heeft, is een zeer eenvoudige forfaitaire lastenverlaging”, aldus Konings. “Die komt ook ten goede van de laagste lonen. Want als procent van de totale loonkost weegt een forfaitaire lastenverlaging zwaarder door bij de lage dan bij de hoge lonen. Er worden bovendien geen tewerkstellingsvoorwaarden aan gekoppeld en ze komen ten goede aan zowel de werklozen als de werkenden. Er doet zich geen substitutie-effect voor want indien de maatregel enkel zou gelden voor wie nieuw wordt aangeworven zouden bedrijven geneigd zijn om de bestaande werknemers te ontslaan en er nieuwe aan te trekken.”

Lastenverlagingen bevinden zich vooral aan de vraagkant, maar dat is slechts een deel van het verhaal. Het feit dat er talloze vacatures niet worden ingevuld, toont dat er ook problemen zijn aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Konings pleit voor een heroriëntering van het activeringsbeleid naar een beter matchingsproces. “Als je in de werkloosheid komt, moet er zeer snel een link worden gelegd met bestaande vacatures en moeten mensen quasi verplicht worden om een job aan te nemen. Zoals in Denemarken waar men zoals bekend op dat vlak keihard is. Nu zet de VDAB wel stappen in die richting maar het fundamentele probleem in België is, dat er geen sprake is van een beperking van de werkloosheidsuitkeringen in de tijd of op zijn minst van een degressiviteit ervan.”

De piste om regionaal banenplannen in te voeren omdat Vlaanderen vooral oudere werklozen telt en Wallonië vooral jongere, vindt in de ogen van Konings evenmin genade. “Mobiliteit stimuleren is veel belangrijker. Die jonge Waalse en Brusselse werklozen kunnen een job aanvaarden in Vlaanderen. Maar de immobiliteit is ook binnen Vlaanderen enorm groot. Denk maar aan Ford Genk. Werknemers konden een job krijgen in Gent. Slechts twee arbeiders hebben de stap gezet. Het is een Belgisch mentaliteitsprobleem.”

A.M.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content