De juiste mix

Om buitenlandse investeringen aan te trekken, moet een land de juiste mix van kosten- en kennisfactoren aanbieden. Voor elk land verschilt die mix.

De sluiting van de Renault-fabrieken in Vilvoorde, gevolgd door de opening van een fabriek in Rusland, en de delokalisatie van Boston Scientific van Wallonië naar Ierland hebben lange tijd een hoofdrol gespeeld in de economische en sociale actualiteit van ons land. Beide voorbeelden hebben het negatieve imago van de mondialisering, die men vaak beschouwt als een bron van vele kwalen, versterkt. Vooral de multinationals worden dikwijls gezien als bedrijven die arbeid uitvoeren naar de lagelonenlanden. Volgens deze pessimistische visie is West-Europa – en vooral België, met zijn hoge loonkost en grote fiscale druk

1

– onvermijdelijk het slachtoffer van de mondialisering.

The Economist

2

reageert op deze pessimistische visie met de volgende nuance: “This may be true in some industries, such as textiles and electronics. But in most cases it is exaggerated. Labour costs now make up only 5-10% of production costs in OECD countries, down from 25% in the 1970’s”. William Knoke

3

volgt dezelfde logica en legt de nadruk op het feit dat steeds meer bedrijven de wereldmarkten vanuit een nieuw gezichtspunt benaderen: dat van de kennis die hen in staat stelt hun klanten overal ter wereld een betere service te geven. Er bestaat dus ruimte voor een optimistische en offensieve visie op de gevolgen van de mondialisering voor onze ontwikkelde landen. Knoke plaatst zich in het kader van de postindustriële maatschappij die vaak de “kennismaatschappij” wordt genoemd. Deze benaming verwijst naar het feit dat in de postkapitalistische maatschappij een nieuwe productiefactor, de kennis, coëxisteert met – en zelfs belangrijker is dan – de traditionele factoren van de industriële maatschappij (arbeid en kapitaal).

Men ziet dus twee tegengestelde tendensen:

een eerste, pessimistische visie, die waarschijnlijk bij de publieke opinie het meest verspreid is en wijst op de negatieve gevolgen van onze hoge kostenfactoren op onze economische gezondheid;

en een tweede, optimistische, die wijst op het belang van onze sterke punten, de kennisfactoren.

Hoe zit het echter in de realiteit? Lijkt één van deze visies realistischer dan de andere?

Om een gedeeltelijk antwoord op deze vraag te geven, hebben wij de evolutie geanalyseerd van de lokalisatie van de rechtstreekse buitenlandse investeringen (RBI), en de determinanten voor de keuze van de plaats van deze investeringen

4

. In dit artikel presenteren wij de belangrijkste elementen en resultaten van deze studie

5

.

DYNAMISCHE ANALYSE.

De jaarlijkse globale stroom van de RBI is tussen 1985 en 1995 naar schatting gestegen van 60 naar 315 miljard. In de top-20 van de landen die in absolute cijfers in die periode de meeste RBI hebben aangetrokken, vinden we tien landen van de Europese Unie. Deze landen zijn, in dalende volgorde van aantrekkingskracht: het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Spanje, België en Luxemburg, Nederland, Zweden, Italië, Duitsland en Denemarken. De Europese landen en België in het bijzonder hebben dus een aanzienlijk manna van buitenlandse investeringen aangetrokken. Wanneer men bovendien het klassement per inwoner analyseert, neemt de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie de tweede plaats in, na Singapore en voor Nederland.

Op het eerste gezicht zou het dus verkeerd zijn onze ontwikkelde Europese economieën uit te roepen tot slachtoffers van de lokalisatiemechanismen van de multinationals: ondanks onze hoge loonkosten en onze zware fiscale druk hebben wij in deze periode een belangrijke proportie van de wereldwijde buitenlandse investeringen aangetrokken.

Deze gecumuleerde benadering voor de jaren 1985 tot 1995 verbergt echter een dynamiek die minder gunstig is voor de Europese landen. Het Europa van de Vijftien is immers momenteel een grote netto-uitvoerder van kapitaal, wat betekent dat het beduidend minder investeringen aantrekt dan het zelf uitvoert. Daarnaast is zijn aandeel in de binnenkomende wereldwijde RBI tussen 1991 en 1995 gedaald van 50% naar 35%. Deze cijfers hebben dan weer de neiging om de pessimistische stelling te bevestigen van een mondialisering die schadelijk is voor onze Europese economieën.

Deze gemengde Europese balans verbergt grote intra-Europese diversiteiten, zoals figuur 1 duidelijk illustreert. Bovendien kan deze verscheidenheid op het eerste gezicht

6

niet echt verklaard worden door het traditionele argument van de aantrekkelijkheid van lage loonkosten: van de zes geanalyseerde landen is Spanje, dat zeker niet in het leiderspeloton van de hoge loonkosten voorkomt, het land waarvan het aandeel in de binnenkomende RBI van Europa het sterkst is teruggelopen tussen het einde van de jaren tachtig en 1995.

In dit stadium van de analyse kunnen we dus niet stellen dat onze Europese economieën het slachtoffer zijn van de mondialisering van de economie, maar evenmin dat zij als winnaars uit dit proces tevoorschijn komen. Bovendien merkt men sterke divergenties binnen de Europese Unie zelf, en lijken deze divergenties op het eerste gezicht geen intra-Europese verschillen op het vlak van de kosten te weerspiegelen.

De diagnose lijkt dus meer complex. Ze past dus in de evolutie van het internationale concurrentievermogen, dat eveneens voortdurend complexer wordt, als gevolg van de steeds sterkere opkomst van de kennismaatschappij.

In deze maatschappij wordt kennis immers een primordiale productiefactor en ook – zeker in onze ontwikkelde economieën – een essentiële factor van het concurrentievermogen. Zonder volledig te willen zijn, is de huidige economie steeds meer mondiaal en immaterieel. In het licht van deze twee evoluties moeten onze landen, die niet op het vlak van de kosten met de lagelonenlanden kunnen – moeten? – wedijveren, hun vergelijkend voordeel qua immateriële inhoud ontwikkelen. Ze moeten zich in de voorhoede plaatsen van de kennismaatschappij.

Op micro-economisch niveau houdt dit in dat de bedrijven die in onze landen produceren de notie van voldoende kennis op een passende manier in hun organisatie opnemen: ze moeten zogenaamde “lerende” organisaties worden, die hun strategie voor alles baseren op de competenties en de permanente ontwikkeling van hun leden. Deze competenties en deze permanente ontwikkeling moeten efficiënt geïntegreerd worden in het bedrijf, om producten te leveren die aan de spits staan op het vlak van technologie en kwaliteit.

Opdat deze micro-economische strategie zich in onze economieën zou kunnen ontwikkelen, moet ze ook macro-economisch aantrekkelijk zijn. Dit vereist onder meer een efficiënt onderwijssysteem dat individuen van hoge kwaliteit vormt, zowel in termen van “kunnen” als van “kennen”. Tegelijkertijd ligt het voor de hand dat de bedrijven een beroep moeten kunnen doen op andere externe bronnen van concurrentievermogen, zoals de kwaliteit van onderzoek en ontwikkeling, het niveau van de fiscale en parafiscale druk, het niveau van de loonkosten, de kwaliteit van de wegeninfrastructuur en van de telecommunicatie…

De complexe balans die we voor onze Europese economieën vaststellen vormt dus misschien de afspiegeling van een steeds complexere internationale concurrentiestrijd, waarin zowel de kennis- als de kostenfactoren een belangrijke rol spelen.

COMPLEXE INTERNATIONALE LOKALISATIES.

De complexiteit die we constateren lijkt te worden bevestigd door een enquête die in 1993 werd uitgevoerd op verzoek van de Europese Commissie

7

. Deze enquête maakt het mogelijk de strategische criteria te analyseren die ondernemingen hanteren bij de keuze van de plaats voor hun internationale investeringen.

Een belangrijke conclusie van dit empirisch werk “is dat de meeste beslissingen aangaande de inplanting uiteindelijk worden beïnvloed door zeer variabele factoren. Er bestaat geen “enige en absolute inplantingsfactor”. De ondernemingen zoeken een combinatie van elementen. De belangrijkste verdienste van het land of de regio die wordt gekozen, is het vertonen van een bijzondere combinatie van kenmerken die het best overeenstemt met de criteria van een bepaald project.”

8

Het belastingregime en de kost van de arbeid zijn twee strategische variabelen, samen met andere, zoals de nabijheid van de markten, de aanwezigheid van een belangrijke luchthaven, de kwaliteit van de wegen- en spoorinfrastructuur, de kwaliteit van de telecommunicatie, de beschikbaarheid van bekwame arbeid, de aanwezigheid van gelijkaardige bedrijven, de financiële steun of ook nog de nationale taal en de talenkennis van de bevolking

9

. Bovendien verschilt de kritieke combinatie volgens het type van investering. Elk land – elke regio – moet dus zijn of haar troeven optimaal valoriseren om investeringen aan te lokken waarvoor het een aantrekkelijke combinatie van criteria biedt

10

. Uit deze micro-economische studie blijkt eveneens dat de kennis- en de kostenfactoren allebei een belangrijke rol spelen, maar dat alleen de combinatie van verscheidene van deze factoren een beslissende rol speelt.

Deze micro-economische diagnose roept onmiddellijk de volgende vraag op: vindt men sporen van dit concurrentievermogen terug op het macro-economische niveau? Om deze vraag te beantwoorden, hebben we de volgende oefening gemaakt. We hebben zes landen van de Europese Unie gekozen: België

11

, zijn belangrijkste handelspartners (Nederland, Frankrijk en Duitsland), Ierland (dat vaak als voorbeeld wordt gesteld voor zijn economische reconversie), en een Zuid-Europees land, namelijk Spanje. Wij hebben Spanje boven Italië verkozen vooral vanwege de grote heterogeniteit tussen het noorden en het zuiden van Italië, die elke nationale diagnose bemoeilijkt. Vervolgens hebben we een drievoudig klassement van deze zes landen gemaakt:

een klassement volgens hun prestaties in het aantrekken van RBI;

een klassement volgens hun prestaties qua kostenfactoren;

een klassement volgens hun prestaties qua kennisfactoren.

Om het eerste klassement op te stellen, moeten we rekening houden met het effect van de grootte van elk land. Daarom hebben we ons gebaseerd op de verhouding tussen enerzijds de binnenkomende rechtstreekse buitenlandse investeringen en anderzijds de brutovorming van vast kapitaal (RBI/BVVK)

12

. Het land dat het best presteert, dus het land dat voor het beschouwde jaar de meeste buitenlandse investeringen heeft aangetrokken in verhouding met zijn brutovorming van vast kapitaal, komt op positie 1 van het klassement. Omgekeerd komt het land dat het slechtst presteert op positie 6.

Het tweede klassement, dat van de prestaties op het vlak van de kostenfactoren, vat de concurrentiepositie samen van elk land voor het geheel van de volgende kosten

13

:

de globale fiscale druk (totale belastingen/BBP);

de impliciete belastingvoet voor de factor arbeid;

de impliciete belastingvoet voor de andere productiefactoren (voornamelijk het kapitaal)

de parafiscale druk (sociale bijdragen/BBP).

Het land dat positie 1 inneemt, presteert het best: het heeft de voordeligste, dus de laagste, kostenfactoren. Omgekeerd heeft het land op positie 6 de minst voordelige, dus de hoogste kostenfactoren.

Dit klassement lijkt misschien op het eerste gezicht meer een “fiscaal” klassement dan een ruimer kostenklassement, maar een fijnere analyse van de variabelen rechtvaardigt de benaming “kostenklassement”. Gezien de moeilijkheid om homogene reeksen over de kosten van de arbeid te verkrijgen, hebben we immers gekozen voor de analyse van twee componenten van deze kosten: de fiscale druk op de arbeid en de omvang van de sociale bijdragen. Daarnaast vormt de fiscale druk op het kapitaal een variabele die vaak wordt gebruikt om de kapitaalkost te weerspiegelen. Hoewel onze aanpak niet volledig is, streeft hij dus wel degelijk naar een benadering van de “kostenfactoren”.

Het klassement volgens de kennisfactoren

14

geeft de prestatie van elk land weer voor de volgende factoren:

de mensen (kwaliteit van de arbeid, van het onderwijs…)

de wetenschap en de technologie (O&O, wetenschappelijk onderwijs…);

de infrastructuren (communicatie, telecommunicatie…);

de internationalisering van het land (belang van de buitenlandse handel, mate van protectionistisch beleid…)

15

.

Het land dat positie 1 inneemt, presteert het best en is dus het meest aantrekkelijk op het vlak van de kennisfactoren. Het land dat positie 6 inneemt, presteert het slechtst en is dus het minst aantrekkelijk.

Figuur 2 toont de drie klassementen voor het jaar 1995

16

. Elke as van deze zeshoekige figuur stelt een land voor. Op elke as is de klassementsschaal weergegeven van 1 (beste prestatie) tot 6 (slechtste prestatie). Deze schaal wordt gevisualiseerd door de zes evenwijdige zeshoeken. Voor elk van de drie klassementen verbindt een “curve” de posities van de verschillende landen.

Bij het lezen van deze figuur merkt men onmiddellijk dat de “curve” van de kostenfactoren en die van de kennisfactoren geen van beide zelfs maar bij benadering samenvallen met de “curve” van de buitenlandse investeringen. Op macro-economisch niveau toont onze oefening dus geen overeenkomst tussen het aantrekken van buitenlandse investeringen en de kostenfactoren, en evenmin tussen het aantrekken van investeringen en de kennisfactoren. Wanneer men de resultaten van onze oefening ter illustratie mag geloven, kunnen de kostenfactoren noch de kennisfactoren op eigen kracht de internationale lokalisaties verklaren.

Figuur 3 zet de analyse een stap verder. Op deze figuur geven we de “curve” van de buitenlandse investeringen weer. Een tweede “curve” toont het klassement dat verkregen is door het rekenkundige gemiddelde te maken van het klassement “kosten” en het klassement “kennis”. Op deze figuur ziet men duidelijk dat voor vier van de zes landen de “curve” van het gemiddelde erg dicht komt bij de “curve” van de buitenlandse investeringen. Slechts twee landen lijken hiervan af te wijken:

Duitsland, dat op de tweede positie komt in het klassement van de gemiddelden, maar op de laatste in het klassement volgens RBI;

België, dat ondanks een vierde positie in het klassement van de gemiddelden op de eerste plaats staat in het klassement volgens RBI.

Uit deze oefening kunnen we redelijkerwijs de volgende conclusies trekken. Enerzijds lijkt een combinatie van de kosten- en de kennisfactoren een betere verklaring te geven voor de internationale lokalisaties dan elk van deze factoren afzonderlijk. Anderzijds levert een dergelijke vergelijking op zich geen volledige verklaring: men moet rekening houden met de specifieke kenmerken die eigen zijn aan elke inplanting. Zo is het wat België betreft

17

waarschijnlijk dat onze rol als hoofdstad van Europa, onze positie in het centrum van de Europese markt maar ook de nabijheid van de Europese instellingen (en dus van lobbymogelijkheden) ons bevoordeligen

18

.

Waarschijnlijk speelt de betrekkelijke zwakte van onze nationale verankering eveneens een niet te verwaarlozen rol. In tegenstelling met België lijkt Duitsland meer een land waarvan de multinationals in het buitenland investeren dan een gastland voor buitenlandse investeringen. Tussen 1985 en 1995 is het bedrag van de buitenlandse investeringen die Duitsland binnenkwamen nooit hoger geweest dan 50% van de stroom die het land verliet. In sommige jaren lag de verhouding zelfs onder de 15%. Omgekeerd is in ons land, met uitzondering van de jaren 1986 en 1987, de binnenkomende stroom altijd groter geweest dan de uitgaande stroom.

BESLUIT.

Uit dit artikel blijkt dat op dit ogenblik de kosten- noch de kennisfactoren op eigen kracht de inplanting van buitenlandse investeringen kunnen motiveren. Het is een combinatie van deze factoren die vaak beslissend lijkt te zijn, ook al kunnen bepaalde nationale eigenaardigheden een niet te verwaarlozen bijkomende rol spelen.

Wij kunnen dus niet stellen dat onze Europese economieën zwakker of sterker worden door de mondialisering van de economie. De uitkomst van het spel zal afhangen van ons vermogen om buitenlandse investeerders de juiste combinatie van factoren aan te bieden. En deze combinatie kan – moet? – voor elk land van Europa verschillen, gezien de verscheidenheid van de nationale kenmerken.

Het reële gevaar is dus het onvermogen om de juiste kritieke combinatie aan te bieden. Men moet tegelijkertijd een aantrekkelijk niveau van kostenfactoren én een optimaal niveau van kennisfactoren presenteren. Daar schuilt heel het dilemma waarmee de kennismaatschappij wordt geconfronteerd wanneer ze buitenlandse investeringen wil aantrekken: voldoende fiscale inkomsten ontvangen om de kwaliteit van de kennisfactoren te verzekeren (arbeid, wegen, telecommunicatie, aangepaste spoorwegen en vliegvelden…) zonder de evenwichtige combinatie met het kostenaspect te verstoren. Het reële gevaar is dus niet de mondialisering van de economie, maar wel de verkeerde aanpak van dit “dilemma van de mondialisering”.

Danielle Janssen is eerste adviseur bij de Stichting van de Onderneming.

DANIELLE JANSSEN

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content