De heropstanding van het attractiebeginsel

Het ‘attractiebeginsel’ wordt met volledig terugwerkende kracht heringevoerd. Dat volgt uit een wetsontwerp dat wellicht nog voor de parlementsontbinding zal worden goedgekeurd.

Vennootschapsmandatarissen hebben het niet onder de markt. Twee jaar geleden is hun fiscaal statuut ten gronde hervormd. Maar over de juiste draagwijdte daarvan is tot vandaag onduidelijkheid blijven bestaan. Dit heeft onder meer te maken met het lot dat het zogenaamde attractiebeginsel is beschoren.

Om een en ander duidelijk te maken, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de toestand zoals hij bestond vóór het aanslagjaar 1998 en de toestand zoals hij sindsdien bestaat.

VOORHEEN.

Tot en met het aanslagjaar 1997 bestonden er fiscaal drie categorieën van bezoldigingen: die van werknemers, die van werkende vennoten, en die van bestuurders. Elk met hun eigen, op sommige punten afwijkende regels. Bij bestuurders bestond zo’n afwijking onder meer in de toepassing van het zogenaamde attractiebeginsel. Het hield in dat alle beroepsinkomsten die een bestuurder van zijn vennootschap ontving, in principe werden gekwalificeerd als bestuurdersbezoldigingen. Ook als zij afkomstig waren uit verschillende activiteiten.

Neem bijvoorbeeld iemand die in een vennootschap als werknemer belast is met het voeren van de boekhouding. De inkomsten die hij daarvoor ontvangt, behoren fiscaal tot de categorie van de bezoldigingen van werknemers. Stel dat hij op een bepaald ogenblik een zitje aangeboden krijgt in de raad van bestuur (terwijl hij daarnaast, als werknemer, zijn gewone boekhoudactiviteiten blijft uitoefenen). Hij wordt dus bestuurder. Tot en met het aanslagjaar 1997 nam men aan dat de werknemersbezoldigingen daardoor hun eigen fiscaal karakter verloren, en dus ook als bestuurdersbezoldigingen moesten worden belast.

TWEE.

Met ingang van het aanslagjaar 1998 zijn de afzonderlijke categorieën van de bezoldigingen van bestuurders en die van werkende vennoten afgeschaft. In de plaats daarvan is er een nieuwe categorie gekomen: die van de bezoldigingen van bedrijfsleiders. De nieuwe categorie omvat twee subcategorieën. Enerzijds, de vennootschapsmandatarissen (bestuurders, zaakvoerders, vereffenaars en soortgelijke functies), en anderzijds de zelfstandige directeuren met een commerciële, technische of financiële functie.

Heeft het attractiebeginsel deze wijziging overleefd? Moet het bij voortduur geacht worden te bestaan in hoofde van vennootschapsmandatarissen die tot de eerste subcategorie van de bedrijfsleiders behoren? Daarover is al veel gezegd en geschreven.

BEVESTIGING.

Het minste wat men kan zeggen, is dat de fiscale wetgever in het begin niet duidelijk is geweest. De hervorming is doorgevoerd bij wijze van volmachtenbesluit. In het Verslag aan de Koning dat aan dit besluit voorafgaat, wordt met geen woord gerept over het attractiebeginsel. Niet dat het nog zou bestaan, evenmin dat het niet meer zou bestaan. Uit de formulering van de nieuwe wettekst kon men evenwel afleiden dat de inkomsten van vennootschapsmandatarissen slechts als bedrijfleidersbezoldigingen zouden worden belast, voorzover zij betaald worden wegens de uitoefening van het mandaat. En dus niet wegens de uitoefening van een andere functie. Het vermoeden bestond bijgevolg dat in hoofde van bedrijfsleiders geen attractiebeginsel (meer) zou spelen.

Dat werd nadien door de voormalige minister van Financiën bij herhaling uitdrukkelijk bevestigd. Tijdens de bespreking van het wetsontwerp tot bekrachtiging van het voormelde volmachtenbesluit zei hij letterlijk dat het attractiebeginsel was afgeschaft.

NEUTRAAL.

Maar dat was blijkbaar niet naar de zin van iedereen. De afschaffing is immers geen neutraal gebeuren. Zij heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat een extralegaal pensioen dat aan een zittend bestuurder wordt uitgekeerd, nooit meer belast kan worden “zoals een bestuurdersbezoldiging”. Dat is (voor de belastingplichtige) een duidelijk voordeel. Maar er zijn ook nadelen.

Bezoldigingen van bedrijfsleiders zijn in de regel onderworpen aan de sociale bijdragen van het sociaal statuut van de zelfstandigen. Als er geen attractiebeginsel meer is, verkleint de omvang van de inkomsten die als bezoldigingen van bedrijfsleiders kunnen worden aangemerkt, en verkleint dus ook de basis waarop eventuele socialezekerheidsbijdragen van de zelfstandigen kunnen worden berekend.

HERINVOERING.

Vandaar dat al snel stemmen opgingen om het – volgens de minister van Financiën – afgeschafte attractiebeginsel opnieuw in te voeren. Over de manier waarop dit moest gebeuren – geheel of gedeeltelijk, wel of niet met terugwerkende kracht – hebben de wildste geruchten de ronde gedaan. Uiteindelijk blijkt de regering gekozen te hebben voor een volledige herinvoering met eveneens volledig terugwerkende kracht. Dus met ingang van het aanslagjaar 1998 (inkomsten van 1997).

Tijdens de parlementaire voorbereiding heeft de (nieuwe) minister van Financiën weliswaar doen verstaan dat het volgens hem niet over een her-invoering van het attractiebeginsel gaat, maar alleen om een bevestiging van een bestaand principe dat eigenlijk nooit is afgeschaft. Maar gezien de wettekst, en gezien de verklaringen van de voormalige minister van Financiën mag dit eerder als wishful thinking worden beschouwd. De minister vreest allicht dat de retroactieve herinvoering wel eens op het “njet” van het Arbitragehof zou kunnen botsen (wat niet het geval is als men de herinvoering eufemistisch de loutere bevestiging van een nooit afgeschaft principe noemt).

GLORIE.

Wat er ook van zij, het attractiebeginsel komt er opnieuw aan, in zijn volle (oude) glorie. Zij die er belang bij hebben, mogen dus tevreden zijn. Maar tegelijk breken bange tijden aan voor zittende bestuurders die inmiddels bijvoorbeeld een extralegaal pensioen van hun vennootschap verkregen hebben. De heropstanding van het attractiebeginsel kan hen een aardige duit kosten.

De herinvoering kan daarnaast nog voor onaangename verrassingen zorgen. Zoals gezegd, zijn met ingang van het aanslagjaar 1998 de afzonderlijke categorieën van bestuurders en werkende vennoten samengebracht in de nieuwe categorie van de bedrijfsleiders. De twee oude categorieën sluiten evenwel niet naadloos aan op de nieuwe categorie. Zo behoorden zaakvoerders van personenvennootschappen, die niet tegelijk aandeelhouder zijn, niet tot de categorie van de bestuurders of van de werkende vennoten; maar wel van de nieuwe categorie van de bedrijfsleiders. Dit betekent dat zij voorheen nooit onder toepassing vielen van het attractiebeginsel, terwijl dit nu bij het heringevoerd attractiebeginsel wel het geval zal zijn; dat zal immers zonder uitzondering van toepassing zijn ten aanzien van bedrijfsleiders (van de eerste subcategorie), waartoe ook de zaakvoerders van personenvennootschappen behoren, ongeacht of zij wel of geen aandeelhouder zijn.

Voor de bedoelde zaakvoerders zal de herinvoering van het attractiebeginsel alvast geen bevestiging zijn van iets dat – volgens de huidige minister – nooit is afgeschaft. Voor hen is het in ieder geval volledig nieuw.

UITZONDERING.

In de wet zal wel één uitdrukkelijke uitzondering voorkomen. Op verzoek van een aantal parlementsleden zal het (heringevoerde) attractiebeginsel niet van toepassing zijn ten aanzien van beheerders van vzw’s die hun mandaat kosteloos uitoefenen. De bezoldigingen die zij in dezelfde vzw verkrijgen wegens een werknemersactiviteit, zullen bij voortduur als werknemersbezoldigingen worden belast.

Waarom op die uitzondering is aangedrongen, is niet meteen duidelijk. Waarschijnlijk heeft het te maken met de toepassing van het kostenforfait. Bij werknemers is het tarief van het kostenforfait voordeliger dan bij bedrijfsleiders. Door het uitsluiten van het attractiebeginsel blijft het voordeliger kostenforfait gevrijwaard voor werknemers van een vzw die tegelijk een kosteloos mandaat uitoefenen in dezelfde vzw.

Maar de uitzondering zal alleen gelden als het mandaat in de vzw werkelijk kosteloos is. Om dit te garanderen, heeft men in de (geplande) wettekst nog een bijkomende bepaling opgenomen. De uitsluiting vervalt als de betrokken beheerder een te hoge huurprijs van zijn vzw verkrijgt (een huurprijs die zo hoog is, dat hij gedeeltelijk geherkwalificeerd wordt in een bezoldiging van bedrijfsleiders, en waaruit overigens meteen volgt dat het mandaat niet meer kosteloos is).

HOOFD.

De parlementsleden die om de uitzondering hebben gevraagd, blijken wel een zaak over het hoofd gezien te hebben. Het is immers om te beginnen allerminst duidelijk of beheerders van een vzw wel binnen de categorie van de bedrijfsleiders vallen. Daarover bestaan diametraal tegenovergestelde meningen.

Jan Van Dyck is fiscalist.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content