De eenzame kunstenaar

Boudewijn De Groot vond dat je zoon beter geen voetballer werd en zeker geen zakenman. Maar als u kunstenaars een warm hart toedraagt, kunt u ze beter aansporen te gaan zingen.

Een zanger die goed in de markt ligt, verdient meteen vlot geld en zijn erfgenamen zullen er later met genoegen aan terugdenken. Met schilders en beeldhouwers ligt dat veel moeilijker. De hoge prijzen voor hun werken worden meestal pas nu hun dood betaald en Groot-Brittannië blijft dwarsliggen over een Europese regeling tot betaling van royalties aan de levende kunstenaars en hun erfgenamen bij herverkoop van hun werken.

De kwestie ligt blijkbaar zo gevoelig dat men er een punt van wou maken op de Europese top in Helsinki van 10 en 11 december 1999, net zoals bij een vorige top, toen de afschaffing van het taksvrij winkelen onder de rubriek diversen op de agenda kwam. In plaats van enkele minuten werd er uiteindelijk uren over gebakkeleid. De argumenten die toen werden aangehaald om de goedkope slof sigaretten en whisky te redden, maken ook nu weer opgeld. De maatregel zou immers leiden tot een aanzienlijk verlies van jobs: 100.000 destijds voor de taksvrije verkoop en nu 8500 in de kunsthandel in Londen.

De Britse hoofdstad is het centrum bij uitstek voor de kunsthandel, met de veilinghuizen Sotheby’s Holdings Inc. en Christie’s International Plc. als veruit de belangrijkste actoren. De helft van de Europese handel wordt in Groot-Brittannië gerealiseerd en de heffing van rechten zou deze markt doen verschrompelen, want men zou niet langer zijn Picasso, Van Gogh of Delvaux aanbieden op de Engelse markt, maar uitwijken naar Zwitserland, de Verenigde Staten of Japan, waar men die niet moet betalen.

Onbespreekbaar.

De Britten zijn van oordeel dat het punt van de rechten bij de herverkoop van kunstwerken helemaal geen zaak is voor Europa, dat het zelfs niet moet worden besproken omdat een “vitaal belang van het land” op het spel staat. Volgens het Compromis van Luxemburg is dat een voldoende reden om het onbespreekbaar te maken. Hun markt had trouwens al genoeg geleden onder de invoering van de BTW op kunstwerken, iets wat ze volgens de Times nooit hadden mogen aanvaarden. Gegevens van de Europese Commissie tonen echter aan dat twee jaar na de invoering van een BTW-tarief van 2,5% op de ingevoerde kunstwerken de verkoop met 50% was gestegen, terwijl de wereldhandel in dezelfde periode met slechts 36% toenam. Als iedereen de kosten betaalt die hij officieel moet betalen, dan is volgens dezelfde bron, New York niet veel goedkoper dan Europa.

Als kunstenaar of erfgenaam hiervan, zult u dus uitkijken waar de werken worden verkocht. Juist dat wou de Commissie met haar voorstel voorkomen. De maatregel zou 250.000 kunstenaars in Europa ten goede komen. Beneden de 40.000 frank (1000 euro) kreeg u niets, maar bracht de verkoop tussen 40.000 en 2 miljoen frank op, dan had u recht op 4%; tussen 2 miljoen en 10 miljoen frank gaf recht op 3% en daarboven 2%. Van dit alles zou men kunnen genieten tot zeventig jaar na de dood van de kunstenaar. Ook niet-Europese kunstenaars zouden dit voordeel krijgen als ook hun land dezelfde rechten zou toekennen.

Meer dan twee jaar zit dit voorstel nu al in de wetgevende molen, waarbij een aantal alternatieve voorstellen werd geformuleerd gaande van de toekenning van de royalties uitsluitend voor werken van meer dan 8 miljoen frank (200.000 euro) of alleen aan nog levende kunstenaars. Het blijft dus zoeken naar een compromis dat de “vitale belangen” van de Britten niet schaadt, alsof het de twee grote veilinghuizen echt wat zou uitmaken indien ze bepaalde kunstwerken onder de hamer moesten brengen in New York in plaats van in Londen.

Volgens een aantal landen deed Groot-Brittannië extra moeilijk over de royalties voor kunstenaars omdat het land ook onder druk werd gezet voor het aanvaarden van een Europese heffing op opbrengsten van spaargelden, die het te allen prijze wil vermijden omdat als gevolg daarvan de markt van de Eurobonds uit Londen zou wegtrekken, met jawel, een groot verlies aan jobs.

Voor alle duidelijkheid dient gezegd dat alle lidstaten autonoom kunnen blijven beslissen over de hoogte van heffingen op allerhande vormen van sparen, maar dat iemand die in een ander land van de Europese Unie belegt, ofwél aanvaardt dat zijn inkomsten hierop worden doorgegeven aan de administratie van het land waar hij ingezetene is ofwél dat hij een vaste heffing betaalt van 20% in het land waar hij heeft belegd.

De Commissie stelt dat slechts 2 tot 3% van de handel in Eurobonds hierdoor zou worden getroffen, omdat al de rest in handen is van institutionele en niet-Europese beleggers, op wie de regel niet van toepassing is. Geen reden dus voor een uittocht.

Hogere drempel.

Men is er zich natuurlijk van bewust dat ook particuliere beleggers naar landen buiten de EU kunnen uitwijken indien de maatregel van kracht wordt, maar de drempel komt duidelijk hoger te liggen. Zowel de Commissie als de lidstaten zien het als hun plicht om belastingontduiking te bestrijden.

De rechten zien ze als één van de weinige middelen om tot een beter evenwicht te komen tussen de belastingen op arbeid en de belastingen op vermogen.

Tussen 1980 en 1993 zijn de belastingen op arbeid in de EU met gemiddeld 20% gestegen, terwijl de inkomsten uit andere bronnen (in hoofdzaak kapitaal en zelfstandige activiteiten) met meer dan 10% zijn gedaald. Met het voorstel van heffing op inkomsten uit spaargelden in het buitenland wil men dus de ruimte scheppen om de belasting op arbeid te verminderen, wat zou moeten leiden tot meer werkgelegenheid.

Tot zover de theorie, want een Europees akkoord is er lang nog niet en op de top van Helsinki werd beslist om een werkgroep op hoog niveau te belasten met het uitwerken van een voorstel dat ook voor de Britten verteerbaar is. Het zullen kunstenaars moeten zijn om dit te bereiken.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content