De creatieve destructie van Schumpeter

Derde aflevering in onze reeks grote economen: Joseph Alois Schumpeter. De man die de nadruk legde op de constante vernieuwing als bron van de vooruitgang. Hij gaf daarbij de ondernemer een centrale plaats.

Net als Karl Marx dacht Joseph Alois Schumpeter (1883-1950) dat het kapitalisme gedoemd was om te verdwijnen. Maar terwijl Marx geloofde dat het kapitalisme zou ten prooi vallen aan zijn inherente contradicties, was Schumpeter ervan overtuigd dat het zou ten onder gaan aan zijn eigen succes.

Het kapitalisme zou volgens hem een steeds grotere intellectuele klasse in het leven roepen die zich voltijds zou wijden aan kritiek op de privé-eigendom en de vrije concurrentie. Het valt op dat ook de twee andere wereldvermaarde economen uit Wenen, Ludwig von Mises en Friedrich Hayek, sporadisch hun vakgebied verlieten om verklaringen te zoeken en te waarschuwen voor de antikapitalistische ingesteldheid bij de academici en andere intellectuelen.

Maar de verwantschap gaat verder dan dat. De drie grote Oostenrijkers hielden het in Europa voor bekeken toen Hitler aan de macht kwam en werkten onder meer in de Verenigde Staten aan een indrukwekkende sociale filosofie die de grondslag werd van het neoliberalisme uit de jaren zeventig.

Het werk van Schumpeter

staat mijlenver af van de handboeken economie die de studenten te verwerken krijgen. Schumpeter had bijvoorbeeld weinig begrip voor de ellenlange uitweidingen over “perfecte competitie” en de afwijkingen ervan. De redenen waarom “perfecte competitie” voor de neoklassieke economen (zeg maar ongeveer alle academische economen) als model en norm blijft fungeren, zijn voor Schumpeter hoogstens intuïtief aannemelijk. In zijn kritiek hierop sluit hij nauw aan bij de Oostenrijkse denkschool die de neoklassieke modellen veel te statisch vindt om relevante inzichten op te leveren.

Sommige “voorwaarden” van de “perfecte competitie” zijn geen voorwaarden, maar doelen van het zelfregulerend marktsysteem. De volkomenheid van de markt bijvoorbeeld (concurrenten bieden precies hetzelfde product aan en er komt één prijs tot stand) is een toestand waar de vrije markt naar tendeert omdat de concurrenten moeten volgen als één onder hen een product verbetert of de prijs verlaagt. Zo’n toestand komt echter nooit voor en is ook niet wenselijk. Wenselijk is alleen dat het marktsysteem zo fungeert dat afwijkingen van dat doel gecorrigeerd worden indien zij niet gebaseerd zijn op innovatie. Maar volgens Schumpeter is innovatie nu juist de motor van de economische groei. Vrije concurrentie is slechts constructief omdat zij leidt tot het omzeilen van bestaande markten door de introductie van nieuwe consumptiewaren en goedkopere productiemethodes. Het zijn deze innovaties en niet de waardemaximalisatie bij gegeven nutsfuncties van de consumenten en bij gegeven productiemethodes, die instaan voor de stijging van de levensstandaard.

Innovaties raken niet aan de marges van de winstvoeten in de bestaande bedrijfstakken, maar aan hun fundamenten en bestaanszekerheid. Daarom noemde Schumpeter het kapitalisme een niet-aflatend proces van “creatieve destructie”. Deze tot de verbeelding sprekende term is geen overdreven beeldspraak als men bedenkt dat de kapitalist par excellence, het type van de meedogenloze raider, bedrijven overneemt om ze te liquideren. De ongebonden financier, die geen loyauteitsbanden heeft met bepaalde bedrijven, aast op ondernemingen die meer waard zijn dan het management eruithaalt. Bij een vijandige overname wordt minstens het management ontslagen en indien de onderdelen van het bedrijf meer waard zijn dan het geheel, dan zal de raider er niet voor terugschrikken om de onderneming op te heffen. Deze destructie is creatief omdat de vrijgekomen waarde elders meer waarde opbrengt. De ondernemer die loyauteit, noch mededogen kent, ruimt rottende structuren op om nieuw leven mogelijk te maken.

Wat we vandaag de raider noemen, is bij Schumpeter gewoon de ondernemer in zijn meest zuivere vorm. In het kapitalisme wordt deze ondernemer beloond omdat hij toegevoegde waarde maximaliseert. Omdat de reële koopkracht van werknemers finaal alleen uit toegevoegde waarde kan worden gefinancierd, kan Schumpeter aantonen dat de destructie van bestaande bedrijven uiteindelijk werkgelegenheid creëert. En dat, omgekeerd, het beschermen van oude bedrijven werkgelegenheid elders in de samenleving onbetaalbaar maakt.

De economische reconversie van een land is meer te danken aan ongebonden ondernemers, dan aan nauwgezette managers die de belangen van “hun” werknemers nauw aan het hart liggen. Sinds de tweede helft van de jaren tachtig is de Amerikaanse economie uit het slop geraakt dankzij een golf van vijandige overnames. Lange tijd werden vijandige overnames bijna onmogelijk gemaakt door de wettelijke bescherming van managers (die bijvoorbeeld in de eigen onderneming geld konden lenen voor de financiering van een management buy-out). De financier Michael Milken vond echter de hoogrentende “junk bonds” uit waarmee de riskante en dure overnames konden worden gefinancierd. Sommige beleggers hebben daar hun geld mee verloren, maar de meesten verdienden fortuinen en inmiddels kregen de Verenigde Staten na decennialange stagnatie terug een moderne en competitieve economie.

NOODZAKELIJKE VERNIEUWING.

Ook in de theorie van de conjunctuurcycli krijgt de ondernemer van Schumpeter een centrale rol toebedeeld. De ondernemer neemt het voortouw in de ontwikkeling van nieuwe industrieën die meer waarde puren uit dezelfde productiefactoren die de oude industrieën verbruiken. Daardoor kunnen zij hun productiefactoren beter vergoeden. Dit drijft voor de oude industrieën de prijzen op van het personeel en de leveranciers die flexibel genoeg zijn om naar de hoger biedende nieuwe industrieën te verhuizen. Dit zijn precies de productiefactoren die het bedrijf draaiende en het andere personeel aan het werk houden. Indien de vraag niet navenant toeneemt, komt de oude industrie in moeilijkheden. Zij wordt geconfronteerd met kosten die sneller stijgen (of minder snel dalen) dan de prijzen die zij aan de klanten kan aanrekenen. Het vernieuwingsproces zal overigens meestal tegelijk de kosten doen toenemen en de vraag doen afnemen. De oude industrieën kunnen hun stijgende kosten niet afwentelen op de afnemer omdat die beter aan zijn trekken komt met de nieuwe producten. De spoorwegen bijvoorbeeld werden verlieslatend, niet omdat zij minder hard hun best doen, maar omdat er inmiddels veel waardevollere vervoermiddelen en andere producten op de markt verschenen die meedingen om grotendeels dezelfde productiefactoren die de spoorwegen verbruiken.

Indien er vele oude industrieën in deze situatie verkeren en niet op tijd afbouwen, dan ontstaat een overproductiecrisis. Overproductiecapaciteit is altijd relatief aan tekorten elders in de economie. Doordat de oude industrieën niet snel genoeg afbouwen, krijgen onder meer jongeren die nog een beroepskeuze moeten maken, de verkeerde loonsignalen. Daardoor is het mogelijk dat zelfs in tijden van hoge werkloosheid, er in de nieuwe winstgevende sectoren grote tekorten zijn aan geschikt personeel.

Wanneer men het politiek niet aandurft om de oude industrieën te laten teloorgaan, zal men via belastingen en inflatie de koopkracht van het publiek afleiden naar de oude industrieën. Inflatie kan de overproductienood van bijvoorbeeld de autoindustrie lenigen door een illusie van rijkdom te creëren, waardoor de consument toch weer auto’s koopt, ook al zal hij later geld tekort komen om meer prioritaire behoeften te bevredigen. Als de consumenten dan later tot hun scha en schande leren dat zij hun uitgaven verkeerd gepland hebben, slaat de crisis des te harder toe.

Deze redenering zou tegenstanders van de vrije markt in de verleiding kunnen brengen om de ondernemer dan maar als de zondebok van de conjunctuurcycli aan te wijzen. Het is immers de vernieuwende ondernemer die zowel kapitaal als arbeid dwingt om zich aan te passen en die de werkzekerheid wegneemt. Zonder vernieuwing zou iedereen zeker zijn van zijn plaats in de economie.

Voor Schumpeter was het echter evident dat stagnatie geen realistische optie is. Een economie die niet inspeelt op de nieuwe technologische mogelijkheden, is tevens een economie die niet kan reageren op nieuwe problemen. Nieuwe problemen duiken onvermijdelijk steeds weer op.

Indien men de behoeften van de bevolking zou kunnen bevriezen (wat zelfs in de meest totalitaire dictatuur niet mogelijk is), dan nog zijn er andere externe factoren die voortdurend variëren: de uitputting van bestaande mijnen, klimaatswijziging, de veroudering van de bevolking en het ontstaan van nieuwe ziektes. Dat vergt een voortdurende wijziging van de allocatie van de productiefactoren. Er zijn demografische en ecologische grenzen aan de stagnatie. Bovendien heeft geen enkele generatie het morele recht om voor de toekomst uit te maken dat er op een bepaald ogenblik voldoende welvaart is. Het economische probleem is juist dat alle productiefactoren, ook het kapitaal, de neiging hebben om te blijven zitten in de sectoren waar ze voordien geld verdienden. Het vergt creatief ondernemerschap om deze traagheid van de productiefactoren te doorbreken.

Het gebrek aan het soort ondernemerschap waar Schumpeter het over heeft, hoeft niet tot een daling van de investeringen te leiden. Een land met een hoog spaarvolume dat bovendien veel buitenlands kapitaal aantrekt, kan onder leiding van weinig creatieve bureaucraten tijdelijk een spectaculaire investeringsboom kennen door het imiteren van de succesvolle industrieën van het ogenblik. Maar wanneer de “captains of industry” beter geschoold zijn in organisatiekunde dan in het zoeken naar nieuwe markten, dan zullen zij het land naar een depressie leiden. De expansie in steeds dezelfde industrieën waar de concurrentie sneller toeneemt dan de vraag, is gedoemd om in te storten.

OVERBODIGE CRISIS.

Schumpeters theorie is niet bedoeld als alleenzaligmakende verklaring van de conjunctuur. Als origineel denker wou hij slechts beklemtonen wat andere wetenschappers hadden verwaarloosd. Ook in de jaren negentig had men zijn boodschap beter ter harte moeten nemen. Dan was de depressie in Zuidoost-Azië niet nodig geweest. Opvallend is dat zelfs een rijke crediteurennatie als Japan in een zware recessie is terechtgekomen, precies door de snel dalende winsten in de succesindustrieën van twee decennia terug.

Niettemin mag men daar niet uit afleiden dat een economie die net een grote reconversie achter de rug heeft, onkwetsbaar is voor de spill over-effecten van een crisis in een andere regio. De Amerikaanse economie bijvoorbeeld kan mooie winstcijfers voorleggen en stelt haar beleggers tevreden. Maar doordat de Amerikaanse bevolking zelf weinig spaart, is er een gevaarlijke financiële afhankelijkheid van Japanse geldschieters. Als deze in betalingsmoeilijkheden komen, worden ze gedwongen om ook hun goede, Amerikaanse, beleggingen te gelde te maken. Op die manier kan de liquiditeitscrisis in Japan de Amerikaanse economie meesleuren.

DEMOCRATIE.

Schumpeter heeft ook beklijvende analyses gemaakt van de westerse democratieën. Daarin toont hij zich als een koele observator van zijn tijd.

In feite was hij net zo zeer bedroefd om de teloorgang van de parlementaire democratie als over de antikapitalistische houding van de intellectuelen. Zonder de ingewikkelde logica van de “public choice”-modellen die vandaag zo’n opgang maken, kwam Schumpeter reeds in 1942 tot zeer pertinente vaststellingen over de dilemma’s van de democratische praktijk. Door te kiezen voor verregaand politiek ingrijpen in de samenleving, raken de democratische besluitvormingsprocedures overbelast en zet de meerderheid zichzelf ongewild maar onvermijdelijk buitenspel. Het is nochtans eenvoudig om meerderheden te vormen rond belastingverlagingen en uitkeringverhogingen. Maar voor dergelijke keuzes moet wel geld gevonden worden. Het is onmogelijk om een meerderheid warm te maken voor een concrete belastingverhoging of een concrete besparing. Om toch voldoende steun bij de bevolking te vinden voor het dagelijks bestuur van een complex overheidsapparaat dat voortdurend moet tussenkomen op terreinen waar belangentegenstellingen heersen, is een heel andere politiek vereist dan voorzien was in de burgerlijke politieke instellingen. Politici moeten in staat zijn om het electoraat over de streep te trekken met programmapakketten van werkbare compromissen die te nemen of te laten zijn.

Politici moeten in eigen rangen dissidentie kanaliseren zodanig dat deze niet interfereert met het dagelijks bestuur. Dit vergt dan weer professionele partijorganisaties waar de hardwerkende medewerkers zitten te wachten op beloningen die door de instellingen niet voorzien zijn. Beloning gebeurt dan maar in de schemerzone van vriendjespolitiek en politieke benoemingen. Schumpeter zag de politieke apathie van de burger als een noodzakelijke voorwaarde om een efficiënt bestuur van de verzorgingsstaat mogelijk te maken. Als de burger geen tolerantie meer kan opbrengen voor het onvermijdelijke gemarchandeer in de politiek, dan dreigt een institutionele crisis.

Schumpeters studie van de professionalisering van de politiek toont dat de eeuwige pijnpunten van de Belgische politiek, de particratie, de apathie van de bevolking en zelfs de politieke benoemingen in het openbaar ambt, een noodzakelijke functie vervullen in om het even welke verzorgingsstaat. Een boodschap die de huidige politieke vernieuwers beter ter harte nemen, vooraleer ze bij de bevolking verwachtingen wekken die toch nooit kunnen worden ingelost en daardoor de ontgoocheling en de kloof tussen burger en politiek nog zullen vergroten.

Martin De Vlieghere is postdoctoraal onderzoeker FWO Vlaanderen, vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, Universiteit Gent.

MARTIN DE VLIEGHERE

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content