De boot gemist

De dagen van de enorme geïntegreerde internationale oliemaatschappijen zijn bijna geteld. Te lang zijn ze blind geweest voor nieuwe ontwikkelingen.

Op het eerste gezicht ziet het er allemaal goed uit voor de grote, beursgenoteerde oliemaatschappijen. Meer dan ooit is de wereld tuk op wat ze produceren. Olieproducten worden tegen een hoge prijs verkocht en de winst stroomt binnen. Exxon Mobil, dat kan bogen op een marktkapitalisatie van 417 miljard dollar, wedijvert met Apple om de titel van meest waardevolle beursgenoteerde onderneming. Royal Dutch Shell is de meest waardevolle onderneming op de Londense beurs. Chevron heeft 62.000 mensen in dienst, verspreid over meer dan 130 landen. Toen in de jaren negentig de olieprijzen een dipje kenden, werden de ‘zeven zusters’ van de jaren vijftig — BP, Esso, Gulf Oil, Mobil, Royal Dutch Shell, SoCal en Texaco — samen met hun nakomelingen en wat kleiner grut omgevormd tot een stel supermajors. Kort daarna zorgde de wereldwijde economische expansie ervoor dat de vraag naar olie, die een eeuw lang gestegen was, verder toenam. De prijzen schoten in de hoogte (zie grafiek). Het zag er goed uit voor de nieuwe reuzen. De snelle groei van de opkomende markten betekende echter dat de vijftigjarige machtsstrijd om de olie zich verplaatste naar de landen waar ze gevonden wordt.

In de jaren vijftig controleerden de zeven zusters zowat 85 procent van de wereldreserves. Tegenwoordig is meer dan 90 procent van de reserves in handen van nationale oliemaatschappijen (NOC), die minstens deels eigendom zijn van de regeringen die boven op het zwarte goud zitten. Zij rekenden tot voor kort op de grote internationale oliemaatschappijen om hun olie te produceren, te raffineren en te verkopen. Maar die tijd is voorbij: heden ten dage kunnen steeds meer NOC’s het zonder de hulp van de supermajors.

Gas verdrijft olie

Noodgedwongen moeten de reuzen rekenen op olie die steeds moeilijker te ontginnen valt, om geologische, chemische of politieke redenen. Hun omvang, kennis en ervaring komen daarbij wel van pas, maar ze geven ook steeds meer geld uit om steeds minder van de wereldwijde olieproductie naar boven te halen. Dat is prima, zolang de wereld steeds meer olie wil. Maar wat als dat niet zo is?

Sommige onderzoekers beweren al jarenlang dat de wereldproductie van ruwe olie spoedig zal beginnen te dalen, in min of meer hetzelfde tempo als ze is toegenomen. Tot dusver hebben ze geen gelijk gekregen. De ontginningstechnologie is verbeterd, zodat de maatschappijen nu ook bronnen kunnen aanboren die tevoren onbereikbaar waren. Onconventionele olie lijkt in overvloed aanwezig te zijn, maar het kost ook meer om ze te winnen. Sommige analisten wijzen nu ook op de mogelijkheid van een andere piek, dit keer niet in het aanbod, maar in de vraag.

De prognoses over de vraag die de supermajors hanteren, gaan uit van een onstuitbare toename van de verkoop van olie, naarmate er meer auto’s op de weg komen, er meer wereldwijd gehandeld wordt, en meer vliegtuigen de lucht ingaan. Het Internationaal Energieagentschap (IEA) en andere onafhankelijke profeten zijn het daarover grotendeels eens. Olie is vooral een transportbrandstof en de wereld vraagt naar meer transport. BP schat dat de opkomende economieën de vraag naar olie zullen opdrijven van de huidige 90 miljoen vaten per dag tot 104 miljoen tegen 2030. Exxon ziet de dorst toenemen tot 113 miljoen vaten tegen 2040, een groei van 0,8 procent per jaar.

Niets van die groei wordt verwacht in de rijke wereld, waar de supermajors gevestigd zijn. De vraag naar olie daalt in de ontwikkelde landen al sinds het midden van de jaren 2000. Dat is het gevolg van efficiëntere voertuigen, van demografische trends die geleid hebben tot pieken in het autobezit en van een recessie. Daarentegen wordt wel verwacht dat de vraag zal boomen in de rest van de wereld.

De opkomende economieën zullen echter nooit het soort benzineslurpers over hun wegen krijgen die Detroit in grote hoeveelheden placht te produceren in de jaren vijftig en zestig. Auto’s zullen almaar minder brandstof verbruiken. Sommige zullen zelfs helemaal geen olie verbranden. Nu in de Verenigde Staten de schaliegasreserves aangesproken worden, is de prijs van aardgas er gedaald tot een kwart van die van benzine. Pers- of vloeibaar gas vindt er zijn weg naar de tanks van vrachtwagens, bussen en bestelwagens. Een op de vijf bussen en twee op de vijf vuilniswagens in de Verenigde Staten rijden op aardgas. Caterpillar en GE sleutelen aan treinen die aangedreven worden door aardgas. De rederij TOTE heeft het eerste containerschip besteld dat op lng vaart.

Van de regen in de drup

Voltanken met aardgas zal meer ingeburgerd raken naarmate nieuwe productietechnieken ook buiten Amerika veld winnen. Gas gebruiken om voertuigen aan te drijven zal in vele gevallen handiger zijn dan het vloeibaar te maken voor de export of het door pijpleidingen te stuwen. Dat kan tegen 2020 nog eens 3,5 miljoen vaten per dag afschaven van de vraag naar olie. Ruim voorradig gas neemt ook de plaats in van olie op plaatsen waar petroleum nog altijd verbrand wordt om elektriciteit op te wekken, in het Midden-Oosten bijvoorbeeld. Daardoor kunnen mogelijk 3 miljoen vaten meer olie per dag op de wereldmarkt terechtkomen. Als kernenergie aanslaat in die regio, zal dat de vraag naar olie eveneens verschuiven. Een verlaging van de subsidies voor het gebruik van olie, zal de vraag eveneens temperen. Op basis van vrij agressieve veronderstellingen over de substitutie door gas, heeft Citi berekend dat de vraag naar olie in de komende jaren een piek van 92 miljoen per dag kan bereiken. Dat is veel minder dan wat de supermajors verwachten.

Als de vraag vroeger dan verwacht stabiliseert en de prijzen beginnen te dalen, zullen de maatschappijen die olie tegen de hoogste kostprijs winnen daaronder lijden. Volgens Bernstein Research ligt de marginale kostprijs om nieuwe vaten olie te winnen in ongastvrije landen of op onherbergzaam terrein nu rond 100 dollar per vat. Dat is ruwweg even hoog als de huidige prijs. Het is in die dure productiesites dat de supermajors steeds vaker actief zijn.

De helft van hun kapitaalbestedingen op lange termijn gaat naar dure onconventionele of diepzeevelden, omdat het steeds moeilijker is om contracten te sluiten voor boringen in de achtertuinen van de NOC’s. Het Saoedische Aramco, het Braziliaanse Petrobras, het Maleise Petronas en andere vinden dat ze niks meer te leren hebben over boringen en productie.

Bovendien zijn de supermajors niet langer de enige die de NOC’s de hulp kunnen bieden die ze nodig mochten hebben. Ondernemingen die olievelddiensten leveren, begonnen in de jaren tachtig uit de grond te schieten, toen de grote maatschappijen het verstandig vonden om de boringen en andere aspecten van de productie uit te besteden. Olie was toen nog gemakkelijk te vinden en een booreiland uitbaten was een activiteit met lage marges.

Firma’s die toen opbloeiden, zoals Halliburton en Schlumberger, kunnen nu de NOC’s een breed gamma van ondersteunende diensten aanbieden. Die ondernemingen gaan ook verder dan het leveren van diensten tegen een vergoeding, ze nemen ook projectmanagement voor hun rekening en dragen een deel van het financiële risico van de projecten waarbij ze betrokken zijn.

Gemiste kansen

Bijgestaan door de servicebedrijven bedreigen de grotere en meer ambitieuze NOC’s zelfs de grote oliemaatschappijen in de ontwikkeling van nieuwe technologie. Volgens de consultant Bain & Company investeerden de supermajors vorig jaar 4,4 miljard dollar in onderzoek en ontwikkeling. De oliedienstenbedrijven investeerden 2,3 miljard dollar, maar vijf van de grootste NOC’s investeerden 5,3 miljard dollar. Het Braziliaanse Petrobras moet voor niemand onderdoen in diepzeeoliewinning. Het Chinese Sinopec heeft een eigen dienstenbedrijf dat andere NOC’s de knowhow bezorgt die tot nu van de internationale maatschappijen kwam. Hun expertise is steeds meer verspreid en beschikbaar.

De rijke NOC’s geven enorm veel geld uit voor onontwikkelde velden in opkomende gebieden als Afrika. Vooral Chinese oliemaatschappijen spreiden gretig hun vleugels. En dat allemaal op een moment dat de supermajors minder succesvol zijn in het openen van nieuwe velden dan ze zouden willen.

Schaliegas is een voor de hand liggend voorbeeld van een nieuwigheid die de supermajors niet verwacht hebben. De Amerikaanse gasboom werd aangezwengeld door bedrijfjes als Mitchell Energy (zie kader De vader van fracking). Bain wijst erop dat dat een slechte zaak was voor de grote ondernemingen, niet alleen omdat ze de kans misten om meer gas te produceren, maar ook om een nieuwe technologie te leren beheersen waaruit ze profijt konden halen en die ze wereldwijd hadden kunnen exporteren.

Chinese firma’s investeren in kleinere Amerikaanse schalieboorders als Chesapeake Energy om de hand te kunnen leggen op een technologie die toegepast kan worden in het uitgestrekte schaliebekken in hun eigen land. Exxon, traditioneel de sluwste oliemaatschappij, had dat het snelst in de gaten en nam de Amerikaanse schalieonderneming XTO in 2009 over voor 41 miljard dollar. Maar omdat het zo laat ingestapt was, betaalde het te veel. Sindsdien zijn de gasprijzen in de Verenigde Staten weggekwijnd door de oververzadiging die de schaliewinning veroorzaakt heeft.

Gas kan redden

De supermajors geven op dit ogenblik samen 100 miljard dollar per jaar uit aan exploratie en productie, maar die inspanning maakte nauwelijks indruk op de investeerders. Hun aandelenkoersen (die van Chevron uitgezonderd) stagneren al jaren. Netto heeft een en ander ook geen nieuwe olie opgeleverd. Hun output zakte tussen 2006 en 2011 met 2 procent. De investering heeft wel geleid tot een grotere gasproductie, en dat is waarschijnlijk een voorbode van de verdere evolutie. De supermajors komen steeds meer terecht in de gasbusiness. Voor de meeste onder hen bestaat nu meer dan 40 procent van hun productie uit gas. Bij Shell en Exxon is dat zelfs meer dan de helft.

Olie en gas verschillen in verschillende opzichten en geen daarvan is goed nieuws voor de supermajors. Omdat het de bouw van dure pijpleidingen en vloeibaarmakingsfabrieken vereist, is gas minder winstgevend. Er moeten vooraf klanten gevonden worden om de enorme kosten van de grootschalige ontginning te financieren. Het tijdperk waarin het grootste deel van het gas verkocht wordt tegen prijzen die gekoppeld zijn aan de petroleumprijzen, nadert bovendien zijn einde. Velden die nu ontwikkeld worden, kunnen in de tweede helft van het decennium leiden tot gasoverschotten.

Wat kunnen de voormalige heersers tegen die dreigingen doen? Massa’s geld uitgeven aan de vervanging van reserves om de investeerders te sussen, werkt niet. Activiteiten die niet langer zinvol zijn afsplitsen, zoals raffinaderijen, kan helpen. ConocoPhillips heeft in 2011 zijn exploratie en productie afgesplitst van de raffinage. Maar dat geldt nauwelijks als een groeistrategie op lange termijn. Unieke eigen technologie nieuw leven inblazen kan wel nuttig blijken.

Het is voor velen misschien een onzalige gedachte, maar de beproevingen van BP in de Golf van Mexico kunnen een richtsnoer vormen voor de toekomst van de supermajors. De maatschappij, die verplicht was activa te verkopen om haar boetes te betalen, heeft gemerkt dat zulke verkopen vaak gevolgd worden door een stijging van hun aandelenkoers. Dat lijkt erop te wijzen dat de investeerders wel te vinden zijn voor kleinere en fittere oliemaatschappijen. In plaats van steeds verdere grenzen op te zoeken, doen de supermajors er misschien beter aan af te slanken en zich af te keren van de olie.

THE ECONOMIST

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content