De 7 hoofdzonden van de industrie

Op 3 mei viert Agoria zijn zestigjarige bestaan. Gedurende 25 jaar daarvan is Remi Boelaert hoofdeconoom van Belgiës machtigste werkgeversfederatie. We confronteerden hem met de zeven hoofdzonden van de industrie. En Boelaert komt met verrassende antwoorden.

Op 30 november van dit jaar gaat Remi Boelaert op pensioen. “Dat is nog een lange periode,” zegt hij. Een merkwaardige uitspraak voor iemand die 25 jaar lang hoofdeconoom is geweest van Agoria, de federatie voor de technologische industrie.

Wat hij gaat doen, weet hij nog niet echt. Zeker niet over de schouder van zijn opvolger meekijken. “Ik heb drie kinderen en straks zes kleinkinderen, en ben van plan zoveel mogelijk hoekjes van de wereld die ik nog niet ken, te verkennen. Ik ga ook mijn Italiaans bijschaven en misschien zelfs filosofie studeren. Een of andere vorm van onderwijs zou ik wel willen blijven beoefenen, want dingen uitleggen is mijn leven. Ik weet wat te doen,” geeft hij mee.

Boelaert verontschuldigt zich uitgebreid. “Door onverwachte omstandigheden heb ik het interview niet 100 % kunnen voorbereiden. Kunnen we het niet uitstellen? Ik zou nog een paar extra grafieken willen samenstellen,” vraagt hij. We weigeren, want de deadline laat het niet toe. En ook een Remi Boelaert op 95 % is goud waard.

“1974 is het absolute keerpunt in onze welvaartsstaat,” opent Boelaert de les over zestig jaar industriële geschiedenis in België. “Na dit breekpunt vertraagde de groei en daalde de werkgelegenheid bijna continu. En hoewel we de jongste twee jaar beterschap zien, scoort de rentabiliteit van de Agoriabedrijven sindsdien ondermaats.”

De tweede helft van de jaren zeventig staat voor de ergste oliecrisis die de westerse economieën hebben gekend. “In reële prijzen gerekend liggen de olieprijzen vandaag nog onder die van 1979,” zegt Boelaert. “In België moesten de bedrijven de prijsstijgingen volledig voor hun rekening nemen. Dat is een foute redenering. Je kunt niet iets door de bedrijven laten dragen. Alles wat je hen oplegt, moet op de een of andere manier verrekend worden aan de consumenten. In 1973 en 1974 stegen de prijzen met 35 %. Via de automatische loonindexering probeerden de politici in België de koopkracht te vrijwaren. Zo’n loonstijging is dodelijk. Nu ja, we zijn gelukkig niet doodgegaan, maar het heeft minstens vijftien jaar sporen nagelaten.”

Hoofdzonde 1: De industrie draagt niet meer bij tot de economische groei van België

REMI BOELAERT (AGORIA). “Sinds 1974 is de groei afgenomen, maar we groeien nog wel. Tussen 1947 en 1974 tekenden we 6,3 % per jaar op. Kunnen we ons dat nu nog voorstellen? Tussen 1975 en 2005 groeiden we met 1,7 % en de laatste tien jaar met 0,5 %. Dat is toch een duidelijke plafonnering.

“De groeivertraging komt natuurlijk gedeeltelijk omdat de Agoriabedrijven afhankelijk zijn van de internationale conjunctuur. Maar de groei stokte ook omdat de binnenlandse markt stopte met groeien. Zo zijn bijvoorbeeld de overheidsopdrachten voor een groot stuk weggevallen. Natuurlijk is er de opkomst van de nieuwe landen, waardoor activiteiten hier verdwijnen.

“Eerlijk toegegeven, de lage groeicijfers van de afgelopen tien jaar verwonderen mij. De cijfers moeten wel in het juiste perspectief geplaatst worden. Een groei van een halve procent nu kan in absolute termen evenveel waard zijn als een groei van enkele procenten in 1947. De volumes zijn gaandeweg namelijk veel groter geworden. Dezelfde redenering gaat op voor een vergelijking met de nieuwe economieën. India bijvoorbeeld groeit 6 à 7 % per jaar. Maar dat is minder dan 2 % bij ons.

“Intussen groeit de toegevoegde waarde van de industrie wel. Ons geloven ze soms niet, maar een studie van het Planbureau toont aan dat het belang van de industrie, uitgedrukt in toegevoegde waarde in reële prijzen, even groot is als twintig jaar geleden. Precies hetzelfde, niets gedaald. Het is hier zeker niet zo negatief als gezegd wordt. Er is rijkdom gecreëerd en dat gebeurt nog altijd.”

Hoofdzonde 2: De industrie zet dagelijks werknemers aan de deur

BOELAERT. “In 1992 waren er bijna evenveel werknemers in de technologische industrie aan de slag als in 1947 ( zie grafiek 1: Opkomst en neergang van de industrie). En de jongste tien jaar is de werkgelegenheid met nog meer dan 20 % afgenomen. Deze cijfers gebruiken sommigen in dit land, zoals professor Paul De Grauwe, om te roepen dat de industrie verdwijnt. Maar die analyse klopt niet. De werkgelegenheid kalft misschien af, maar de toegevoegde waarde die de sector genereert niet. Is het belangrijk dat de mensen in de industrie werken? Neen. Laat de mensen die niet in de industrie terechtkunnen, iets anders doen. Laat ze aan de slag gaan in de ouderenzorg bijvoorbeeld. Als er maar genoeg rijkdom wordt gecreëerd.

“De oorzaken voor de dalende werkgelegenheid zijn niet ver te zoeken. Ze liggen bijvoorbeeld bij de delokalisering, bij bedrijven die de deuren sluiten of herstructureren. Ik vind een herstructurering nooit negatief. Een bedrijf in herstructurering past zijn activiteiten aan, en dus ook zijn werkgelegenheid, aan de veranderde marktomstandigheden. Op korte termijn leiden deze herstructureringen tot soms zware afvloeiingen, maar vaak wordt een stuk van die werkgelegenheid later teruggewonnen.

“Om de werkgelegenheid in stand te houden, moet je als industrieel bedrijf jaarlijks een groei van 4 % optekenen. Dat is een ijzeren wet geworden. De technologische industrie kan ook niet leven zonder productiviteitsstijgingen. Daarom zijn voor mij de zwartste jaren die tussen 2001 en 2003, toen we geen stijging van de productiviteit zagen. Daardoor is in 2004 en 2005, ondanks de behoorlijke groei, de werkgelegenheid nog verder afgenomen. Een daling in productiviteit is veel erger dan een daling in productie of werkgelegenheid.”

Hoofdzonde 3: De industrie maakt geen winst meer

BOELAERT. “Tot 1974 lag de rentabiliteit hoger dan de opbrengst op obligaties. Sindsdien is de rentabiliteit bijna voortdurend een zorgenkind geweest. De gemiddelde ebit – grosso modo de bedrijfswinst in verhouding tot de omzet – zat de laatste vijftien jaar tussen 2 en 3 %, met uitzondering van de vrij goede jaren 1994, 1997 en 1998. 2004 was met 4,7 % weer beter, maar in 2005 daalde de rentabiliteit naar 4,3 %. De daling in 2005 is onder meer het gevolg van de stakingen tegen het Generatiepact en rond het sociale akkoord in de sector. Volgens financiële analisten moeten we 5 % halen. De verbetering in 2004 en 2005 is conjunctuurgedreven, maar ook structureel omdat de bedrijven meanandlean zijn geworden. Ze hebben zich uitgezuiverd en veel succesverhalen beginnen door te wegen. Opvallend is dat veel Waalse leden een duidelijk positief beeld geven. Stukken beter dan in de probleemjaren tachtig. Caterpillar bijvoorbeeld, een van onze grootste leden, heeft grote prestaties geleverd.

“We moeten opletten met gemiddelden, want die verbergen grote verschillen. Onze tweejaarlijkse enquête bij 250 bedrijven toont zeventig tot tachtig ondernemingen die een omzetgroei van minimaal 10 % over twee jaar hebben en een werkgelegenheid die niet gedaald is. Dat is onze hitparade. Jammer genoeg hebben we ook een flopparade, met ongeveer evenveel bedrijven die heel slecht scoren.”

Hoofdzonde 4: De industrie is verouderd en kan niet meer in België investeren

BOELAERT. “De trend in het investeringsbeleid is sinds 1995 onrustwekkend. In 2005 behaalden we hetzelfde niveau als in 1996. We werken natuurlijk al op een zeer hoog niveau, een paar procentjes erbij stellen veel meer voor dan dertig jaar geleden.

“Maar de interessantste investeringen gebeuren minder en minder in België. We willen dat niet ontkennen, maar ook niet dramatiseren. Onze bedrijven investeren in de landen met interne groeimarkten. Dat is niet een typisch Agoriafenomeen. Als de helft van de investeringen die de laatste jaren in Centraal-Europa en in andere landen zijn gebeurd, hier hadden plaatsgevonden, schrijven we natuurlijk een ander verhaal. Kunnen we daar iets aan doen? Gedeeltelijk wel, maar voor een stuk ook niet, want bedrijven investeren waar de markt is.”

Hoofdzonde 5: De industrie wijt haar mislukking aan de hoge loonkosten

BOELAERT. “Ik wil geen overdreven aandacht besteden aan de loonkosten. Soms komt Agoria te veel over als een organisatie die alleen over loonkosten praat, terwijl er natuurlijk nog vele andere materies zijn die aandacht verdienen. Ik wil niet dat zestig jaar Agoria wordt geassocieerd met zestig jaar geklaag over loonkosten. Er is meer dan dat. Maar ik zal er wel eens op terugkomen en er nog een beetje over zagen ( lacht).

“Laat me eerst een misverstand rechtzetten. Wij hebben nooit gezegd dat de loonkosten moeten dalen tot het niveau van minder ontwikkelde landen zoals China en India. Zelfs niet tot het niveau van landen in Zuid-Europa. Omdat we weten dat de productiviteit hier een stuk hoger ligt dan in die landen. We hebben wel altijd gezegd dat het zware gevolgen heeft dat onze loonkosten hoger liggen dan in vergelijkbare landen. Daarom vinden we de vergelijking met onze drie buurlanden niet slecht, ook al hadden we daar graag Groot-Brittannië bij gehad. En misschien ook de Verenigde Staten, want dan dekken we het gros van de buitenlandse handel. In vergelijking met de buurlanden hebben we een handicap van 10 %.

“Agoria moet hameren op de te hoge loonkosten. Samen met bijvoorbeeld de textielsector ondervinden wij de meeste schade van die hoge lasten. De binnenlandse markt is vandaag voor ons bijna verwaarloosbaar. Veel andere sectoren zoals de bouw en de distributie zijn veel afhankelijker van de binnenlandse markt en hebben dus minder last van die loonkostenhandicap. Wij zitten in de branding: de uitvoer betekent voor onze bedrijven 75 % van het totaal. En dat is nog een onderschatting. Bovendien bedragen de loonkosten ongeveer 25 % van de omzet en meer dan 70 % van de toegevoegde waarde. En die percentages dalen niet.”

Hoofdzonde 6: De industrie verlaat België voor goedkopere oorden

BOELAERT. “2003 is een jaar van accidenten geweest met Philips Hasselt, Alcatel en Siemens. 2004 was al heel wat minder erg en 2005 nog minder ( zie grafiek 2: Goede conjunctuur remt delokalisatie af). Blijkbaar weerhoudt een goede conjunctuur de bedrijven ervan om te delokaliseren. Er is nochtans nog genoeg ruimte bij de bedrijven om activiteiten te verplaatsen. Het is dus zeker niet zo dat alles dat verhuisd kon worden, verhuisd is.

“Inmiddels stellen bedrijven met buitenlandse dochters al meer mensen tewerk in het buitenland dan in eigen land. Neem Bekaert, dat hier 4000 mensen heeft en wereldwijd nog eens 20.000 mensen. Bekaert had in 2002 97 filialen, in 2006 waren dat er 121. Uit onze enquête blijkt dat West-Europa de voornaamste plaats van vestiging blijft. De VS, Zuid-Amerika en Azië groeien nu aanzienlijk. Brazilië is verdubbeld van tien naar twintig filialen. India is een belangrijke vestigingsplaats geworden en van acht naar zestien geëvo- lueerd.

“Aanwezigheid op de lokale markt is nog steeds de belangrijkste motivatie om een filiaal te openen. De toegang tot knowhow en het productgamma zijn ook belangrijk. Kosten zijn minder belangrijk dan je zou denken, maar die reden wint aan belang. Voor Oost-Europa is het wel een zeer belangrijke motivatie.

“Agoria heeft altijd geprofiteerd van de Europese Unie. De uitvoer naar nieuwe lidstaten is altijd meer toegenomen dan de uitvoer naar de andere landen. Het meest opmerkelijk is de export naar Spanje en Portugal, die van 1980 tot 1990 met een factor acht groeide, tegen een factor drie voor alle markten. Hetzelfde, maar bescheidener, was eerder gebeurd met Engeland, Ierland en Denemarken. Voor Centraal- en Oost-Europa heeft het handelseffect avant la lettre plaatsgehad. Maar het gaat wel door, de uitvoer is vorig jaar weer met 20 % gestegen. We hebben altijd 100 % achter de toelating van nieuwe landen gestaan, zoals we nu ook voorstander zijn van een openstelling van de grenzen. Jammer genoeg blijft de voordeur gesloten, terwijl de achterdeur wagenwijd openstaat. Dat betekent deloyale concurrentie. Als je de voordeur opent en de achterdeur sluit, zoals Engeland dat doet, dan pas ben je goed bezig.

“De toetreding van Turkije zou economisch gezien zonder twijfel positief zijn. Maar geografisch kan je er vragen bij stellen. En de mensenrechten zijn een probleem.”

Hoofdzonde 7: De Belgische industrie is te afhankelijk van buitenlandse multinationals

BOELAERT. “Driekwart van onze werkgelegenheid komt van buitenlandse multinationals. Amerika is het belangrijkste land. Er zit meer werkgelegenheid bij de Amerikaanse Agorialeden dan bij de Belgische: 27 % tegen 25 %. Voor die multinationals is consistentie in het beleid het belangrijkst. Ze worden vooral erg zenuwachtig als maatregelen ingetrokken worden. De laatste jaren is het beleid wel consistenter geworden dan in de jaren tachtig. Voor de buitenlanders is het hier ook goed leven. We moeten die gastvrijheid aanhouden. Stafleden van buitenlandse bedrijven wenen, letterlijk, als ze moeten vertrekken. Brussel is plezant.

“We moeten niet klagen en zagen dat we hier weinig binnenlandse multinationals hebben. Dat is nu eenmaal zo. De talrijke buitenlandse multinationals hebben ook voordelen: we hebben technologie kunnen afkijken, we hebben er een hoog welvaartsniveau mee bereikt, de werknemers hebben er hun capaciteit verhoogd en we zijn meer wereldburgers geworden. We gaan de situatie nu ook niet meer veranderen. Sommigen zeggen dat de loonkosten niet het probleem zijn, maar dat we gewoon andere dingen moeten gaan doen. Zeg me eens hoe? De plaatsen zijn stilletjes aan bezet. Bedrijven die metaalproducten maken, gaan niet ineens computers maken. Wat Bekaert, Umicore, Magotteaux, Atlas Copco doen, is goed. Natuurlijk zijn er veranderingen, elke dag. Maar het is vooral zaak de klassieke dingen te blijven doen en ze beter te doen.”

An Goovaerts Guido Muelenaer

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content