Curieuze oplossing

De kogel is door de kerk : de bijzondere compenserende heffing op roerende inkomsten wordt afgeschaft. Maar de manier waarop dat gebeurt, zet onvermijdelijk kwaad bloed.

De bijzondere compenserende heffing heeft een bewogen geschiedenis achter de rug van ongeveer vijftien jaar. Ze werd ingevoerd op het ogenblik dat in België de bevrijdende roerende voorheffing werd uitgevonden. Die impliceert dat roerende inkomsten die de roerende voorheffing hebben ondergaan, niet meer op het aangifteformulier in de personenbelasting moeten worden vermeld. De ingehouden roerende voorheffing voor wie van deze mogelijkheid gebruik maakt is meteen de eindbelasting.

Tussen het tarief van de roerende voorheffing en het marginaal tarief van de personenbelasting is evenwel een zeer groot verschil. De personenbelasting loopt inclusief aanvullende crisisbijdrage en aanvullende gemeentebelasting op tot meer dan 60 %, terwijl de roerende voorheffing in het slechtste geval 25 % kost.

Om dat verschil enigszins te temperen werd eind 1983 de “bijzondere compenserende heffing” uitgevonden. Die hield in dat genieters van hoge roerende inkomsten ondanks de bevrijdende roerende voorheffing toch nog aan een bijkomende, bijzondere belasting onderworpen werden. Een belasting waaraan zij alleen konden ontsnappen door de nodige bij wet voorgeschreven herbeleggingen te doen (of door ervoor te zorgen dat men geen inkomsten had die onder het toepassingsgebied van de heffing vielen).

TECHNISCH.

Dit stelsel was echter van meet af aan een bijzonder ingewikkelde aangelegenheid. Zeer technisch. Moeilijk uitlegbaar. En dus ook zeer moeilijk verstaanbaar. Vandaar dat al na enkele jaren beslist werd een afslanking door te voeren. De uiteenlopende tarieven werden geharmoniseerd naar één tarief van 25 % ; en de regeling werd ook wat de geviseerde inkomsten betreft sterk beperkt. Waar in het begin alle roerende inkomsten in aanmerking kwamen, moest voortaan alleen nog gekeken worden naar de interesten van Belgische oorsprong.

DISCRIMINATIE.

Maar daarmee was meteen het lot van de bijzondere compenserende heffing bezegeld. Want wie uitsluitend ten laste van de genieters van Belgische interesten een bijzondere heffing oplegt terwijl genieters van alle andere roerende inkomsten, inclusief de genieters van buitenlandse interesten de dans ontspringen , bezondigt zich aan een ongeoorloofde discriminatie. Niemand schrok dan ook op, toen het Arbitragehof begin november 1995 de wettelijke regeling inzake de compenserende heffing strijdig verklaarde met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel.

Het arrest van het Arbitragehof betekende evenwel niet dat de heffing daarmee was afgeschaft. De draagwijdte van arresten van het Arbitragehof verschilt immers al naargelang de context waarin het Hof zijn uitspraak doet.

VERNIETIGING.

De bevoegdheden van het Arbitragehof kunnen opgedeeld worden in twee grote categorieën. Langs de ene kant kan het Hof aangesproken worden om wetten en decreten te vernietigen. Bijvoorbeeld omdat ze in strijd zijn met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel.

Voor zo’n verzoek tot vernietiging heeft men niet veel tijd. De wetgever heeft immers niet gewild dat het zwaard van Damocles van een mogelijke “vernietiging” al te lang boven het hoofd van wetten en decreten zou blijven hangen. Vandaar een korte periode van zes maanden. Te rekenen vanaf de publicatie van de wet of het decreet in het Staatsblad.

Tegenover die korte periode waarin het verzoek tot vernietiging kan worden ingediend staat dan wel dat de gevolgen zeer drastisch zijn. Als het Arbitragehof de vernietiging uitspreekt, dan geldt die vernietiging in principe “erga omnes” en “ex tunc”. Anders gezegd, de vernietiging heeft niet alleen uitwerking ten aanzien van de persoon die het verzoek heeft ingediend, maar wel ten aanzien van “iedereen”. En zij werkt in principe ook volledig terug. Zodat men mag doen alsof de vernietigde tekst nooit heeft bestaan.

VRAAG.

Dat wat de “verzoeken tot vernietiging betreft”. Langs de andere kant kan het Arbitragehof ook aangesproken worden om zich uit te spreken over zogenaamde “prejudiciële vragen”. Onder meer ook over de mogelijke strijdigheid van wetten of decreten met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel. Zo’n “prejudiciële vraag” is evenwel totaal iets anders dan een verzoek tot vernietiging.

Een verzoek tot vernietiging kan ingesteld worden door iedere belanghebbende partij. Een prejudiciële vraag veronderstelt daarentegen dat er een zaak aanhangig gemaakt is bij een “rechtscollege”.

Men wordt b.v. voor de strafrechter gedaagd omdat men beschuldigd wordt van fiscale fraude. En ter verdediging roept men in dat de wetsregel waarop de beschuldiging gesteund is in feite discriminerend is. De rechtbank kan dan ja, is dan zelfs in de regel verplicht om aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen. Met name of de bedoelde wetsregel wel of niet in strijd is met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel.

DRAAGWIJDTE.

Die mogelijkheid om bij het Arbitragehof aan te kloppen met prejudiciële vragen is anders dan bij verzoeken tot vernietiging niet beperkt in de tijd. Men kan vandaag gerust prejudiciële vragen stellen over wetten of decreten die al verschillende jaren oud zijn. Die wetten mogen nog van voor de oorlog dateren, of van vorige eeuw. Het maakt niet uit.

Daartegenover staat dan wel dat de draagwijdte van een arrest waarbij het Arbitragehof op zo’n vraag antwoordt, veel beperkter is dan bij een verzoek tot vernietiging. Als het Arbitragehof in antwoord op een prejudiciële vraag stelt dat een bepaalde wettekst wel degelijk discriminerend is, dan wordt die tekst daar niet door vernietigd. Hij blijft bestaan. Maar de rechter mag hem niet meer toepassen. Althans niet in het dossier dat hem ter beoordeling is voorgelegd.

Concreet wil dit zeggen dat het effect van een prejudiciële vraag niet noodzakelijk veel verschilt van een vernietiging (de discriminerend genoemde maatregel mag niet worden toegepast) ; maar het effect blijft beperkt tot de persoon die bij het geschil betrokken was.

Een en ander legt uit waarom het arrest van het Arbitragehof inzake de bijzondere compenserende heffing, ook maar een beperkte draagwijdte had. Het ging immers ook hier slechts om de beantwoording van een prejudiciële vraag.

PRECEDENT.

Maar dat belet niet dat zo’n arrest toch een zeer grote invloed heeft. Het heeft immers de waarde van een ijzersterk precedent dat de gewraakte maatregel zo goed als vleuggellam kan maken. Bij gelijk welke betwisting hoeft men immers maar te verwijzen naar het arrest, of kan men een nieuwe prejudiciële vraag uitlokken waarvan het antwoord op voorhand gekend is.

Voor de fiscus zat er dan ook niets anders op dan via wetgevende weg een uitweg te zoeken. Daarvoor bestonden verschillende alternatieven. Men had er bijvoorbeeld voor kunnen zorgen dat de toepassingsvoorwaarden zodanig zouden worden bijgestuurd, dat de heffing niet meer discriminerend zou zijn. Maar voor een heffing die in de praktijk nauwelijks nog iets opbracht, ligt er in feite maar één oplossing voor de hand : de heffing kort en goed afschaffen.

KAMER.

Wat dus nu gebeurt. Een wetsontwerp in die zin is begin dit jaar bij de Kamer ingediend. Volgens de tekst van het ontwerp wordt de heffing met ingang van het aanslagjaar 1995 (inkomsten van 1994) opgeheven.

En wat met het verleden ? Het wetsontwerp bevat in verband daarmee een wat curieuze oplossing. Die komt erop neer dat de heffing ook voor de vorige aanslagjaren wordt opgeheven ; maar dit slechts voor zover er nog een betwisting hangende is. Er is in verband met een “vorig” aanslagjaar een bezwaarschrift ingediend tegen de bijzondere heffing, of er is een betwisting inzake de compenserende heffing ingeleid voor het Hof van Beroep of voor het Hof van Cassatie. Op voorwaarde dat op het ogenblik waarop de nieuwe wet in het Belgisch Staatsblad te lezen zal staan, nog geen beslissing over het bezwaarschrift genomen is, of nog geen arrest geveld is, zal de betwiste compenserende heffing (in verband met de vorige aanslagjaren) ook geacht worden opgeheven te zijn.

BRAAF.

Die oplossing is vanzelfsprekend zeer pragmatisch. Men gaat er immers vanuit dat anders in al die gevallen nog een prejudiciële vraag uitgelokt zal worden. Maar zij heeft wel tot gevolg dat alleen de belastingplichtigen die “braaf” betaald hebben, de heffing (over die vorige aanslagjaren) definitief kwijt zijn. Wie “van zijn neus heeft gemaakt” (en nog bezwaar heeft ingediend, of beroep heeft aangetekend) ziet zich voor zijn moeite beloond.

Maar daarvoor is dan wel vereist dat het “bezwaar” tijdig is ingediend. Wie vandaag nog bezwaar aantekent tegen een heffing die hij bijvoorbeeld vijf jaar geleden betaald heeft, komt hopeloos te laat. De “bezwaartermijn” is dan immers al lang en onherroepelijk verstreken.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content