BUITENLANDSE ZAKEN. DE VAART ZIT ERIN. Samenwerking tussen Vlaanderen en Oost-Europa

De huidige legislatuur is voor Vlaanderen, meer in het biezonder voor de Vlaamse minister-president Luc Van den Brande, op het vlak der buitenlandse betrekkingen merkwaardig te noemen. Nog vóór de totstandkoming van het Sint-Michielsakkoord en de daaropvolgende grondwetswijziging zagen de Vlaamse programma’s voor samenwerking met Centraal- en Oost-Europa het licht. In de periode 1992-1994 werd vanuit de Vlaamse begroting reeds twee miljard frank gepompt in de samenwerking met de landen van het vroegere Oostblok (met inbegrip van het half miljard dat de Vlaamse overheid ter beschikking stelde van de GIMV voor de financiering van joint ventures). Voor dit soort samenwerking met Centraal- en Oost-Europa is Vlaanderen in z’n eentje opvallend belangrijker dan de federale overheid, Wallonië en Brussel samen. In een land als Polen is Vlaanderen zelfs de vierde bilaterale donor geworden.

HET GAAT VOORUIT.

Sedert Vlaanderen binnen de nieuwe grondwet het verdragsrecht verwierf, zit de vaart er nog sterker in. Met Polen en Hongarije kwamen heuse verdragen tot stand. Intensieve en groeiende samenwerking kan ook vastgesteld worden voor wat de relaties tussen Vlaanderen enerzijds en Tsjechië, Slovakije en de Baltische Staten betreft. Het lijkt niet uitgesloten dat ook met sommige van deze landen in 1995 verdragen worden gesloten.

Gedurende de besprekingen over de Vlaamse begroting in december jongstleden raakte bovendien bekend dat voor 1995 opnieuw 337 miljoen frank voor de samenwerking met deze landen ingeschreven werd op de begroting “ekonomie”. Tevens wordt, en dit voor de eerste keer, een extra krediet van 50 miljoen frank voorzien op de begroting “externe betrekkingen”, om de uitvoering van de verdragen met Polen en Hongarije wind in de zeilen te geven. Tenslotte ondertekende de Vlaamse minister-president onlangs in Londen een akkoord voor de financiering van de technische hulp die Vlaamse bedrijven zullen kunnen geven bij de voorbereiding van projekten vanuit de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO).

Bij dit alles probeert de Vlaamse minister-president ook in te haken op de programma’s Tacis (voor de landen van het GOS) en Phare (voor de andere vroegere kommunistische landen) van de Europese Unie. Deze programma’s bieden de mogelijkheid om tot een verdubbeling van de projektbegrotingen te komen. Tijdens de eerste ronde van Phare werden met de hulp van de Administratie Ekonomie twee Vlaamse programma’s voor cofinanciering ingediend en ook goedgekeurd.

Dat Luc Van den Brande in het Komitee der Regio’s van de Europese Unie recentelijk voorzitter werd van de Kommissie voor de relaties met Midden- en Oost-Europa, is een logisch verlengstuk van dit alles.

WAT NOG TE DOEN ?

Is daarmee het maximum bereikt van wat realizeerbaar is ? Geen enkele realist zou zoiets kunnen beweren. Op minstens drie domeinen zie ik verbeteringen en verdere ontwikkelingen mogelijk. Sedert ik in 1982 met de Wereldbank in opdracht van de Belgische regering het eerste cofinancieringsakkoord mocht negotiëren dat de Wereldbank ooit met een lidstaat afsloot, ben ik altijd de cofinancieringstechnieken van dichtbij blijven volgen. Wat nu tot stand kwam het akkoord over het samenwerkingsfonds bij de EBWO, alsmede de beoogde samenwerking met Phare en Tacis zie ik maar als een eerste aanzet.

Inzake projektfinancieringen moet men zijn gedachten laten gaan althans voor projektfinancieringen in landen met een zwakkere deviezenstruktuur naar cofinancieringsmodellen waarin ook gebruik gemaakt wordt van de nieuwe instrumenten die de Vlaamse minister voor Buitenlandse Handel Johan Sauwens zopas heeft gerealizeerd en die als een Vlaamse editie van Copromex-rentesubsidies beschouwd kunnen worden.

Ten tweede moet men er nog aktiever naar streven dat Vlaamse ondernemingen vooral KMO’s duidelijker en talrijker aanwezig zijn in de Phare- en Tacis-financieringen die als een grote ECU-stroom van Brussel naar Centraal- en Oost-Europa vloeien. De feed-back, zijnde het deel van het multilaterale geld dat terugvloeit in onze nationale ekonomie, is nog altijd te klein. Onze aanwezigheid in Brussel moet zodanig verfijnd worden dat meer Vlaamse bedrijven dergelijke financieringen in de wacht kunnen slepen.

Ten derde heb ik de indruk dat de Vlaamse overheid zich moet voorbereiden op een debat met het Vlaamse bedrijfsleven. Inderdaad, op dit ogenblik is de basisfilozofie, zowel vanwege de Vlaamse als van de Europese overheid, dat deze hulpstromen niet het karakter mogen hebben van hulp aan export of ekonomische penetratie. Daarover hoort men bij de Vlaamse bedrijfsleiders altijd meer kritische opmerkingen. Het debat doet me denken aan datgene wat bedrijfsleiders reeds jarenlang zeggen over de besteding van de gelden van ontwikkelingssamenwerking. Zij zien niet in waarom gelden, die toch door de belastingbetaler worden aangebracht, niet zouden mogen dienen voor projekten die zowel een hulp voor het ontvangende land zijn, als tegelijkertijd ook bevorderend voor export of voor investeringen van het Vlaamse bedrijfsleven. Men kan nu al voorspellen dat dit debat in 1995 zal aanzwellen. De overheid zou daarover dus best nu een koncept en een doctrine uitwerken, en deze ook met alle betrokkenen bespreken.

JAN HENDRICKX

Jan Hendrickx was ambassadeur en kabinetschef op Buitenlandse Zaken.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content