Bloed, zweet en tranen

De Oost-Europese economieën waren lange tijd synoniem van eindeloze wachtrijen voor de winkels, nadruk op industrie, gecontroleerde prijzen en lage officiële werkloosheidscijfers… Wat is er sinds de val van de Muur veranderd?

Op 9 november 1999 is het precies tien jaar geleden dat het IJzeren Gordijn scheurde. Meteen kregen de Oost- en Centraal-Europese landen, die tot dan communistisch waren, een maatschappelijke aardverschuiving zonder voorgaande te verwerken. Ook op economisch gebied.

1. Geen J- maar L-curve

De Hongaarse econoom en potentieel Nobelprijswinnaar Janos Kornai lanceerde in 1994 het begrip transformatierecessie. Zelfs de grootste optimist besefte dat de erfenis van veertig tot zeventig jaar communistische dominantie niet zomaar kon worden weggewerkt. Toch overheerste de mening dat die transformatierecessie in de Oost- en Centraal-Europese landen (OCL) eerder de vorm van een hoofdletter J zou aannemen: een scherpe maar korte terugval, gevolgd door een sterke en langdurige expansie.

Helaas nam de economische evolutie veeleer de vorm aan van een hoofdletter L: een scherpe en langdurige terugval, gevolgd door een vrij vlakke expansie. Polen en in mindere mate Tsjechië, Hongarije, Slovenië en Slovakije vormen de uitzonderingen op deze regel.

Waarom de economische evolutie veeleer de vorm aannam van een L in plaats van een J wordt nog volop onderzocht. Wel is iedereen het erover eens dat het proces van zowel omschakeling – het communistische systeem was gericht op industrie en veronachtzaamde de diensten – als de herstructureringen binnen de ondernemingen zelf veel trager en moeizamer verloopt dan men had kunnen vermoeden. Aan de basis daarvan liggen onder meer de noodzaak tot snelle prijsliberalisering, de desorganisatie in de strakke aanbodketen, het in elkaar klappen van de intra- Comecon-handel, de onvoldoende bescherming van de eigendomsrechten, de verregaande corruptie, en de starheid in de loonvorming (met Polen als grote uitzondering).

2. Werkloosheid: Belgisch en Amerikaans

De terugval inzake bruto nationaal product (tot 15% in Polen en 60% in Oekraïne en de Baltische republieken) en industriële productie leidde in de eerste jaren tot een sterke terugval in de tewerkstelling. Maar ook hier waren er grote onderlinge verschillen: terwijl in Tsjechië de daling beperkt bleef tot 10%, liep ze in Bulgarije op tot bijna 30%. Als spiegelbeeld hiervan liep de werkloosheid aanzienlijk op: voor de meeste landen tot 10% van de beroepsbevolking en meer. Grote uitzonderingen hier waren Tsjechië en Rusland. In dat laatste land heeft dat in de eerste plaats te maken met de grote inertie van het hele systeem. Wat Tsjechië betreft, schat Olivier Blanchard, een econoom verbonden aan het Massachusetts Institute of Technology ( MIT), dat driekwart van het verlies aan arbeidsplaatsen zich niet in werkloosheid vertaalde, maar wel in een daling van de participatiegraad: het verlaten van de arbeidsmarkt. Voor Slovakije en Hongarije ligt die ratio op de helft. Het valt dus te argumenteren dat de arbeidsmarkt in sommige OCL een belangrijk kenmerk van de Amerikaanse arbeidsmarkt draagt. Zoals Kevin Murphy en Robert Topel, verbonden aan de University of Chicago, bewezen, droeg het verlaten van de arbeidsmarkt van vooral de laagste loontrekkers in belangrijke mate bij tot de daling van de officiële werkloosheid in de VS in de eerste helft van de jaren negentig.

De arbeidsmarktsituatie in de OCL vertoont echter ook een belangrijk kenmerk van de Belgische. Hoge werkloosheid kan immers voorkomen met twee totaal verschillende types van onderliggende arbeidsmarkt: enerzijds een zeer actieve markt waarin veel mensen korte tijd werkloos worden als gevolg van een voortdurend aanpassingsproces naar betere en productievere tewerkstelling, en anderzijds een vastgeroeste arbeidsmarkt met een harde kern van langdurig werklozen. Terwijl de Amerikaanse arbeidsmarkt eerder van het eerste type is, sluiten België en de OCL nauw aan bij het tweede.

3. Liberalisering stopt inflatie

Een typisch, maar al te vaak over het hoofd gezien kenmerk van het economisch beleid in de vroegere planeconomieën was dat de overheid, vooral via haar monetair beleid, ervoor zorgde dat er steeds voldoende vraag in het systeem was voor de afgeleverde productie, ook al bestond die vaak uit niet of weinig gewenste artikelen. De inflatoire druk die hierdoor ontstond, werd via een rigoureuze prijzencontrole in toom gehouden, al waren er natuurlijk ook wachtrijen aan de winkels en een hele resem zwartemarktactiviteiten.

Mee als gevolg van de uitholling van de staatsmacht konden de nieuwe regimes de strakke prijzenreglementering onmogelijk volhouden, zodat de opgekropte vraag explodeerde en er een felle inflatiespiraal ontstond. Uit studiewerk van de Wereldbank blijkt een interessant gegeven: de landen die het snelst en het meest ingrijpend liberaliseerden – niet alleen prijzen, maar het hele economische systeem – kregen het snelst de inflatie onder controle. Droeg die strijd tegen de inflatie bij tot de recessie? Het antwoord hierop is neen. Zo toonde de Zweedse econoom Anders Aslund aan dat als men de gegevens uitzuivert voor het effect van burgeroorlogen en andere militaire conflicten er helemaal geen relatie meer valt waar te nemen tussen de evolutie van het BBP enerzijds en die van de inflatie anderzijds.

4. Macro-economisch stabilisatiebeleid is van gering belang

De voorbije jaren toonde economisch onderzoek aan dat het macro-economische stabilisatiebeleid – het monetair en budgettair beleid in de zin van aangroei van de geldhoeveelheid, respectievelijk omvang van het begrotinsgtekort – een ondergeschikte rol speelde in zowel de neerwaartse als opwaartse beweging van de economische activiteit in de OCL. Uiteraard ontregelde ook in de transitie-economieën hyperinflatie – die voortvloeide uit het ongelimiteerd laten draaien van de geldpersen – het economische en zelfs maatschappelijke leven. Toch konden de OCL zich een vrij grote mate van vrijheid veroorloven inzake macro-economisch omkaderingsbeleid. De Poolse econoom Stanislas Gomulka concludeert als volgt: “Stabilisatiebeleid heeft het tijdsprofiel van de outputevolutie beïnvloed, maar niet de omvang van de fluctuaties.”

Bovengaande stelling houdt niet in dat de concrete inhoud van het gevoerde macrobeleid weinig relevantie had. Met eenzelfde begrotingstekort kan in land A de nadruk liggen op bestendiging van de subsidies naar staatsbedrijven, terwijl in land B investeringen in de infrastructuur domineren. Uiteraard zal op termijn land B (bijvoorbeeld Polen) beter af zijn dan land A (bijvoorbeeld Rusland). Een gelijkaardig ritme van monetaire expansie kan verhullen dat in land A de kredietaanwas eerder samenhangt met kredieten verstrekt aan noodlijdende, verouderde bedrijven, terwijl in land B de fondsen veel meer in de richting van nieuwe initiatieven vloeien. Ook hier zal land B (bijvoorbeeld Polen) beter af zijn dan land A (bijvoorbeeld Tsjechië).

5. Insider-privatisering is een onding

In de meeste OCL kwamen snel privateringsprocessen op gang. De kenmerken daarvan verschilden aanzienlijk.

Bij de eerste privatiseringssoort lag de nadruk op de rol van insiders, wat betekende dat managers en werknemers van de ondernemingen sterk bevoordeeld werden in het privatiseringsproces. Het tweede model laat zich het best omschrijven als dat van de outsider-privatisering, waarbij zowel binnen- als buitenlandse investeerders min of meer vrijelijk konden inschrijven. De Russische privatisering droeg alle kenmerken van insider-privatisering, terwijl landen als Tsjechië en Polen veel nauwer aansluiten bij het model van outsider-privatisering.

Het onderscheid tussen deze twee modellen van privatisering is, zo blijkt onder meer uit studies van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Oost-Europabank (EBRD), cruciaal. De eerder aangeduide processen van herschikking en herstructurering (zie trend 1) verliepen (en verlopen) sneller en grondiger in de landen die de nadruk legden op outsider-privatisering. Bovendien hoeft het geen betoog dat de dominerende en al te vaak destructief werkende rol van de georganiseerde misdaad in landen als Rusland en Oekraïne veel te maken heeft met uitwassen van de insider-privatisering. Ook inzake privatisering blijft het vandaag, ondanks alle cijfermateriaal, een open vraag wat het meest optimale was: een snelle, massale privatisering dan wel een geleidelijke (al weegt, per saldo, de balans toch iets over in het voordeel van de cold turkey-aanpak).

6. De homo economicus is universeel

De afgelopen tien jaar hebben de meeste OCL bloed, zweet en tranen gezien. Toch tonen landen als Polen, Tsjechië, Slovenië, Estland, Slovakije en Hongarije – ondanks alle problemen – aan dat de transitie van planeconomie naar markteconomie niet alleen mogelijk is, maar ook lonend in termen van algemene welvaart en welzijn.

Bovendien bleek het voorbije decennium ook dat de vaak bespotte homo economicus die sinds Adam Smith een centrale plaats inneemt in de economiehandboeken inderdaad een universele realiteit vormt. Gegeven een voldoende attractieve omgeving ontwikkelde zich met verbazende snelheid in de OCL een klasse entrepreneurs die, veelal zonder het zelf te beseffen, dagelijks hulde brengt aan het invisible hand-principe van diezelfde Adam Smith. Door hun eigen belang na te streven, tillen zij de algemene maatschappelijke welvaart naar een hoger niveau. Karl Marx draait zich om in zijn graf.

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content