Bewijzen, daar komt het op aan

Met beweringen alleen haalt u het niet tegenover de belastingdiensten. Dat blijkt eens te meer uit enkele lukraak gekozen voorbeelden uit de recente rechtspraak.

Een eerste voorbeeld betreft een belasting op basis van tekenen en indiciën. Bij zo’n belasting gaat de belastingadministratie omgekeerd te werk. Normaal bepaalt zij het belastbare inkomen op basis van de inkomsten die iemand heeft. Bij een indiciaire belasting vertrekt zij van de uitgaven die de belastingplichtige heeft gedaan.

De administratie stelt bijvoorbeeld vast dat iemand een huis heeft gebouwd of een dure wagen heeft aangekocht. Zij is dan gerechtigd om een zogenaamde indiciaire afrekening te maken. Alle uitgaven worden opgeteld en vervolgens wordt gekeken of tegenover die uitgaven voldoende aangegeven inkomsten staan. Is dat niet het geval, dan mag de fiscus vermoeden dat het verschil afkomstig is van niet aangegeven inkomsten.

Lening. Het is vervolgens aan de belastingplichtige om het tegenbewijs te leveren. Dat kan hij bijvoorbeeld door aan te tonen dat hij bij het begin van het jaar over voldoende spaartegoeden beschikte. Of dat hij niet belastbare inkomsten genoten heeft, of een lening heeft aangegaan.

Zo’n lening moet niet noodzakelijk bij de bank aangegaan zijn. Familiale leningen komen ook in aanmerking. Maar daar wil het schoentje wel eens wringen. Tussen familieleden is het niet gebruikelijk veel papieren op te maken. Daarom is het soms erg lastig om de werkelijkheid van een familiale lening aan te tonen.

Uitbuiten. Sommigen proberen dan ook het bestaan van een familiale lening in te roepen, terwijl er in werkelijkheid geen sprake van een lening is. Als het bestaan van een familiale lening moeilijk aantoonbaar is, dan is het – zo lijken zij te redeneren – voor de fiscus ook moeilijk om het bestaan van zo’n lening te ontkennen.

Zo kwam onlangs voor het hof van beroep in Brussel het geval ter sprake van een belastingplichtige die beweerde dat hij een lening van ruim 38.000 euro gekregen had van zijn broer in Italië. Het geld zou van hand tot hand in Italië overhandigd zijn. Maar de fiscus hecht daar geen geloof aan. En ook het hof van beroep acht de lening niet bewezen. De belastingplichtige legt wel enkele documenten voor, maar die bewijzen volgens het hof niets. Voor een deel zijn zij afkomstig van familieleden en zijn zij opgemaakt nadat de belastingcontrole heeft plaatsgevonden. De kans is dus groot dat het om familiale gelegenheidsattesten gaat. De belastingplichtige legt wel een document (van zijn broer) op tafel, waaruit blijkt dat die in dezelfde periode voor meer dan 39.000 euro aan effecten verkocht heeft en dus over het geld kon beschikken. Maar het hof merkt op dat het document ook melding maakt van een herinvestering van dit geld, en dat de belastingplichtige zonder meer weigert bewijsstukken voor te leggen waaruit zou kunnen blijken waarin deze herinvestering gebeurd zou zijn.

Het hof besluit dat de beweerde lening alleen bestaat in de fantasie van de belastingplichtige en wijst het beroep af.

Rijksinwoner. Een ander voorbeeld van loze beweringen zijn te vinden in een arrest dat het heeft over een persoon die door zijn werkgever gedetacheerd was naar Duitsland. Voor de periode dat hij daar werkzaam was, huurde hij een kamer gedurende 20 à 22 dagen per maand tegen 25 euro per dag. Hij diende in dezelfde periode gewoon in België een aangifte voor de personenbelasting in.

Na ontvangst van het aanslagbiljet diende hij een bezwaarschrift in. Daarin kwam hij op de proppen met de stelling dat hij geen rijksinwoner meer was. Hij houdt vol dat zijn fiscale domicilie in Duitsland gelegen was, allicht in een (nogal doorzichtige) poging om zodoende aan de Belgische (en liefst meteen ook de Duitse) belasting te ontsnappen.

Maar het hof van beroep in Brussel hecht ook daar geen geloof aan. De werkgever heeft de individuele loonfiches altijd naar het adres in België verzonden. De belastingplichtige brengt bovendien geen enkel feit aan waaruit zou kunnen blijken dat hij zich bestendig in Duitsland gevestigd zou hebben. Integendeel. Hij zegt zelf dat hij in Duitsland slechts een “kamer met ontbijt” huurde voor een beperkte periode per maand.

Opnieuw besluit het hof dat de beweringen van de belastingplichtige niet stroken met de werkelijkheid.

Afschrijving. Een derde voorbeeld betreft een belastingplichtige – inmiddels een failliete vennootschap – die het met de fiscus aan de stok had over het afschrijvingspercentage dat op overgenomen cliënteel mag worden toegepast. De administratie houdt het in zo’n geval klassiek op een afschrijving die gebaseerd is op een depreciatie gedurende tien jaar. De vennootschap hield vol dat zij recht had op een jaarlijks afschrijvingspercentage gebaseerd op een depreciatie gedurende vijf jaar.

Maar het hof van beroep in Brussel wijst ook deze aanspraak af. Het is aan de belastingplichtige zelf om de werkelijkheid aan te tonen van de afschrijvingen die hij wil toepassen. Als hij het overgenomen cliënteel wil afschrijven over vijf jaar, moet hij aantonen dat zijn cliënteel sneller in waarde vermindert dan bij anderen. De loutere bewering dat de afschrijvingstermijn vijf jaar bedraagt, is volstrekt onvoldoende. Bewijzen, daar komt het op aan.

Jan Van Dyck

De auteur is advocaat en hoofdredacteur van Fiscoloog.

Tijdelijk een kamer huren, is nog geen bestendige vestiging.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content