Beter laat dan nooit

Vier jaar na het arrest van het Arbitragehof is de wettekst inzake de toepassing van het verlaagd opklimmend tarief van de vennootschapsbelasting eindelijk aangepast.

Vennootschappen met een fiscaal resultaat van niet meer dan 13 miljoen frank vallen niet meteen onder toepassing van het gewoon tarief van de vennootschapsbelasting (op dit ogenblik 39%, plus drie opcentiemen aanvullende crisisbijdrage). Voor hen geldt een verlaagd opklimmend tarief. Dat start met 28% (plus drie opcentiemen aanvullende crisisbijdrage), om vervolgens via enkele tussenstappen gemiddeld 39% (plus drie opcentiemen) te bereiken, zodra het fiscaal resultaat de kaap van 13 miljoen frank bereikt.

VOORWAARDEN.

De toepassing van dit verlaagd opklimmend tarief is aan verschillende voorwaarden onderworpen:

De vennootschap mag geen financiële vennootschap zijn.

Haar aandelen moeten voor meer dan de helft in handen zijn van natuurlijke personen.

De dividenden die zij uitkeert, mogen niet hoger zijn dan 13% van het maatschappelijk kapitaal.

De vennootschap mag geen deel uitmaken van een groep waartoe een coördinatiecentrum behoort.

En last but not least: de vennootschap moet voldoen aan de zogenaamde ‘1 miljoen frank’-regel.

Deze laatste voorwaarde houdt in dat de vennootschap ten laste van het resultaat van het belastbaar tijdperk, aan ten minste één van haar bedrijfsleiders een bezoldiging moet uitkeren van minstens 1 miljoen frank.

DOORN.

Waar komt die voorwaarde vandaan? Het verlaagd opklimmend tarief van de vennootschapsbelasting is al lang een doorn in het oog van de fiscus. De bestaansreden van dit verlaagd tarief is blijkbaar, in de ogen van de fiscus, het creëren van een fiscaalvriendelijk klimaat voor kleine en middelgrote ondernemingen.

In de loop der jaren heeft men evenwel vastgesteld dat niet alleen echte ondernemingen de weg naar de vennootschapsvorm, en dus naar het verlaagd opklimmend tarief hebben gevonden; maar dat dezelfde weg ook werd ingeslagen door bezitters van grote vermogens en door allerlei beroepsbeoefenaars die niet onmiddellijk als echte ondernemers kunnen worden bestempeld. En dat veel vennootschappen blijkbaar alleen maar werden opgericht om aan de hoge tarieven van de personenbelasting te ontsnappen, en om de inkomsten op te potten in een vennootschap waar ze veel milder werden belast.

POGING.

Een en ander legt uit waarom de fiscus in de voorbije jaren herhaalde pogingen heeft ondernomen om daartegen te reageren. Begin de jaren negentig wou men drastisch tewerkgaan: het verlaagd opklimmend tarief zou zonder meer worden afgeschaft. Vennootschappen zouden in principe worden onderworpen aan het vol tarief van de vennootschapsbelasting. Slechts onder welbepaalde voorwaarden zou nog ten aanzien van kleine en middelgrote ondernemingen een zekere vermindering van het tarief worden toegestaan.

Maar die drastische plannen zijn uiteindelijk in de prullenmand beland. Het verlaagd opklimmend tarief is blijven bestaan, zij het dat men vervolgens wel heeft gepoogd de toepassing ervan afhankelijk te maken van bijkomende, beperkende voorwaarden.

SPAARPOT.

Een van die voorwaarden betreft de ‘1 miljoen frank’-regel. Die laat zich gemakkelijk verstaan. Wie een vennootschap uitsluitend gebruikt als een soort spaarpot om aan de hoge tarieven van de personenbelasting (en aan de socialezekerheidsbijdragen) te ontsnappen, zal er zich voor hoeden om uit zijn vennootschap beroepsinkomsten te halen. Want dan doet men zichzelf datgene aan, wat men juist probeert te vermijden.

Andersom: personen die hun vennootschap niet uitsluitend als een spaarpot beschouwen, maar haar gewoon gebruiken als een structuur waarbinnen zij hun beroepswerkzaamheid uitoefenen, zullen doorgaans wel een vergoeding uit hun vennootschap halen: een zaakvoerder of bestuurder moet per slot van rekening ook eten en drinken, kleren kopen, wonen, zijn kinderen opvoeden enzovoort. Allemaal privé-uitgaven waarvoor men over privé-inkomsten moet kunnen beschikken en die de meeste burgers verkrijgen door zich te laten vergoeden voor hun beroepsactiviteiten.

UITSLUITING.

De idee was dus eenvoudig. Door het verlaagd opklimmend tarief van de vennootschapsbelasting te verbinden aan de voorwaarde dat de vennootschap een bepaalde minimumvergoeding moet uitkeren, bereikt men dat zuivere spaarpotten worden uitgesloten. En door te eisen dat die minimumvergoeding een bezoldiging (concreet: een beroepsinkomen) moet zijn, bereikt men bovendien dat die vergoeding niet ontsnapt aan de gewone tarieven van de personenbelasting, en – niet onbelangrijk detail – dat ook het socialezekerheidsstelsel zijn deel krijgt.

STORM.

De idee dat een vennootschap aan ten minste één van haar bedrijfsleiders (doorgaans, de zaakvoerder of bestuurder) een bezoldiging zou moeten uitkeren van minstens 1 miljoen frank, zorgde indertijd voor een storm van protest. Veel kleine vennootschappen, ook veel beginnende vennootschappen hebben slechts beperkte inkomsten, en zouden er bijgevolg nooit in slagen minstens 1 miljoen frank bezoldigingen uit te keren. Het volstaat bovendien niet dat de vennootschap in totaal minstens 1 miljoen frank bezoldigingen uitkeert aan de personen die met het bestuur van de vennootschap zijn belast. De minimumbezoldiging moet worden toegekend aan ten minste één van de bedrijfsleiders: een vennootschap met drie bestuurders, die aan elk van die bestuurders een bezoldiging uitkeert van bijvoorbeeld 400.000 frank, voldoet niet aan de gestelde regel. Een van de bestuurders moet minstens 1 miljoen frank bezoldigingen ontvangen.

OVERGANG.

Dat protest heeft ertoe geleid dat men een overgangsregeling heeft uitgewerkt. Althans voor die gevallen waarin de vennootschap slechts beperkte inkomsten heeft en het fiscaal resultaat, na aftrek van de uitbetaalde bezoldigingen lager is dan 1 miljoen frank. Maar de manier waarop deze overgangsregeling werd uitgewerkt, was bijzonder ongelukkig. De minimumbezoldiging moest weliswaar niet meer gelijk zijn aan 1 miljoen frank. In de plaats daarvan was het voldoende dat zij minimaal gelijk zou zijn aan het (overblijvend) fiscaal resultaat van de vennootschap. Maar tegelijk eiste men dat de som van de bezoldiging én het overblijvend fiscaal resultaat toch weer minstens gelijk zou moeten zijn aan 1 miljoen frank.

VERNIETIGING.

Het Arbitragehof heeft deze laatste regel vier jaar geleden terecht wegens discriminatie vernietigd. Heel kleine vennootschappen kunnen immers nooit aan deze laatste voorwaarde voldoen, en zouden derhalve altijd worden uitgesloten van het verlaagd opklimmend tarief van de vennootschapsbelasting.

De vernietiging had tot gevolg dat de gewraakte voorwaarde (de bezoldiging plus het overblijvend fiscaal resultaat moet minstens gelijk zijn aan 1 miljoen frank), geacht moet worden nooit te hebben bestaan.

Wat wel bleef bestaan, was de rest van de overgangsregeling. Maar hoe die er precies uitzag, hebben de belastingplichtigen in de voorbije jaren zelf moeten uitzoeken. De wetgever heeft zich immers pas enkele maanden geleden de moeite getroost om de wettekst aan te passen aan het arrest van het Arbitragehof (Wet van 22 december 1998).

WET.

Volledig in overeenstemming met deze rechtspraak zegt de wet nu dat de afwijking op de vereiste minimumbezoldiging van 1 miljoen frank, nog slechts aan één voorwaarde is onderworpen: de bezoldiging mag lager zijn, op voorwaarde dat ze in dat geval minstens gelijk is aan het (overblijvend) fiscaal resultaat van de vennootschap.

Voorbeeld: een bvba heeft een fiscaal resultaat van 500.000 frank (vooraleer zij beslist een bezoldiging uit te keren aan haar zaakvoerder). Hoe hoog moet de bezoldiging aan de zaakvoerder zijn, als men wil bereiken dat de bvba nog in aanmerking kan komen voor het verlaagd tarief van de vennootschapsbelasting? Het volstaat dat de bezoldiging 250.000 frank bedraagt. Na aftrek van deze bezoldiging blijft immers nog precies evenveel over (500.000 – 250.000 = 250.000 frank). En dus voldoet men aan de voorwaarde dat de vereiste bezoldiging (als ze lager is dan 1 miljoen frank) minstens gelijk is aan het overblijvend fiscaal resultaat.

RETROACTIEF.

De nieuwe wettekst geldt met volledig terugwerkende kracht met ingang van het aanslagjaar 1994 (aanslagjaar waarvoor de ‘1 miljoen frank’-regel werd ingevoerd).

Op het eerste gezicht kan dit verbazen. Maar in de praktijk heeft deze retroactieve werking geen juridisch gevolg. De nieuwe wettekst bevat immers niets nieuws. Het enige gevolg is, dat men de juiste regeling nu rechtstreeks in de wet zelf kan lezen; en dat men die niet meer – via een omweg – moet afleiden uit de rechtspraak van het Arbitragehof.

Vanuit praktisch oogpunt is de wetsaanpassing dus niet van belang ontbloot. En had zij al veel eerder moeten gebeuren.

Voor de volledigheid weze overigens nog vermeld dat de ‘ 1 miljoen frank‘-regel niet geldt voor de coöperatieve vennootschappen die door de Nationale Raad van de Coöperatie zijn erkend.

Jan Van Dyck is fiscalist.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content