Belgische koopkracht stelt het wel

Alain Mouton
Alain Mouton Redacteur bij Trends

Het regeerakkoord zwijgt over een aanpassing van het automatische indexsysteem. “De koopkracht mag niet in gevaar komen”, klinkt het bij de PS. Nochtans is die koopkracht de voorbije jaren in reële termen – boven de inflatie dus – gestegen met 8 tot 20 procent, afhankelijk van de hoogte van het loon.

De koopkracht van de lage lonen is tussen 1996 en 2009 met 16 tot 20 procent toegenomen. Het gaat om een stijging van het nettoloon tegen constante prijzen, gecorrigeerd voor inflatie dus. Dat blijkt uit berekeningen van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) en de federale overheidsdienst Financiën. De cijfers zijn opgenomen in het laatste verslag van de CRB, dat een maand geleden gepubliceerd werd. Naar goede gewoonte nemen die gegevens over de koopkrachtevolutie in het rapport geen prominente plaats in. Het rapport is steevast een compromis tussen werkgevers en vakbonden. De laatstgenoemden hebben liever dat er aan bepaalde cijfers weinig aandacht wordt besteed. Zoals de analyse over de reële koopkrachtevolutie.

Met lage lonen bedoelt het CRB inkomens die 50 procent van het gemiddelde loon van 3000 bruto per maand bedragen. Dat de koopkracht in die categorie zo sterk is toegenomen, heeft te maken met allerlei lastenverminderingen voor werknemers en werkgevers die de jongste jaren zijn doorgevoerd. Het gaat dan om maatregelen als het verhogen van de belastingvrije som voor lage en gemiddelde inkomens, de verlaging van de crisisbelasting, de herinvoering van de indexering van de belastingschalen, de hervorming van de personenbelasting en de werkbonus. Met de werkbonus wil de regering werknemers met een laag loon een hoger netto-inkomen garanderen zonder het brutoloon te verhogen. Dat hogere netto-inkomen wordt bereikt door een verlaging van de werknemersbijdrage aan de RSZ die onmiddellijk in het nettoloon wordt verrekend.

Uit de CRB-cijfers blijkt dat over de periode 1996-2009 de nettokoopkrachtstijging van de lage lonen (50 %-75 % van het gemiddelde loon) 16 tot 20 procent bedroeg terwijl die van de middelhoge (100-150 % gemiddeld loon) en de hoge lonen (200-250 %) 8 tot 12 procent bedroeg. Iedereen is erop vooruitgegaan, maar dan vooral de laagste lonen.

In een ander licht

De CRB en de federale overheidsdienst Financiën splitsen hun studiewerk op in twee periodes: 1996-2006 en 2006-2009. In de eerste periode is de koopkrachtstijging relatief gezien het sterkst voor de lage lonen, gevolgd door de hoge en ten slotte de gemiddelde lonen. Alle looncategorieën hebben voordeel gehaald uit de herinvoering van de indexering van de belastingschalen. Dat betekent dat iemand bij een verhoging van het brutoloon door de indexaanpassing niet plots in een hogere belastingsschaal terechtkomt. Ook de verlaging van de crisisbelasting heeft gevolgen gehad. Lage lonen hebben daarnaast extra genoten van de invoering en uitbreiding van de werkbonus. Iemand met een brutoloon tot ongeveer 2240 euro per maand kan genieten van die werkbonus.

De hoge lonen hebben in die periode vooral geprofiteerd van de afschaffing van de hoogste marginale belastingvoeten (in België ligt die nu op maximum 50 procent). De gemiddelde lonen profiteerden het minst van die maatregelen omdat zij niet konden genieten van de werkbonus en hun belastingsaanslag niet zagen ingeperkt worden door de afschaffing van de hoogste marginale belastingvoeten.

In de tweede onderzochte periode (2006-2009) komt de verhoging van de koopkracht vooral ten goede aan de lage lonen door een verdere uitbreiding van de werkbonus en een verhoging van de belastingvrije som voor lage en gemiddelde inkomens. De hoge inkomens hebben de jongste drie jaar het minst geprofiteerd van belastingverlagingen omdat de hoogste aanslagvoeten niet verder gedaald zijn. De cijfers van de CRB tonen aan dat de koopkracht van de werknemers de voorbije jaren zeker niet bedreigd werd, integendeel. Ze is in reële termen aanzienlijk toegenomen.

Dat werpt een ander licht op het pleidooi van de vakbonden en van het gros van de partijen in de regering-Di Rupo I – Open Vld vormt hier een uitzondering – om zeker niet te raken aan het automatische indexsysteem. Zoals bekend vragen de werkgevers een bijsturing van de index omdat de hogere Belgische inflatie zich onmiddellijk vertaalt in hogere loonkosten, wat onze loonkostenhandicap ten aanzien van de buurlanden nog versterkt. De vakbonden en de linkerzijde willen de index echter onverkort behouden, met het argument dat de koopkracht van de werknemers er anders op achteruitgaat.

Een herziening van de index is voor hen taboe, net als het overslaan van een indexsprong. In dat laatste geval wordt de stijgende levensduurte even niet doorgerekend in de lonen (voor één of een paar jaar of zo). Op basis van de cijfers in het CRB-rapport zou dat geen verschrompeling betekenen van de levensstandaard die de voorbije vijftien jaar is opgebouwd.

Werkloosheidsval blijft

De gestegen nettokoopkracht van de voorbije tien tot vijftien jaar bij de lage lonen dient in theorie ook een sociaal doel. Ze moet logischerwijze tot gevolg hebben dat het voor werklozen aantrekkelijker wordt een job te zoeken. Zeker als we weten dat het gros van de werklozen zich in de lagere inkomenscategorieën bevindt. Een hoger nettoloon vergroot de kloof tussen werken en niet-werken. Het probleem is dat voorbije jaren niet alleen de koopkracht van de laagste inkomens is toegenomen. Steevast werd zo’n belastingvermindering na een tijdje gevolgd door een stijging van de werkloosheidsuitkering. Dat ‘haasje-over’-effect tussen lage lonen en werkloosheidsuitkeringen verkleinde de werkloosheidsval niet. Dergelijke maatregelen zijn bovendien ook slecht nieuws voor de overheidsfinanciën. Eerst wordt een extra uitgave doorgevoerd in de vorm van een belastingvermindering plus verhoogde werkloosheidsuitkeringen. Op korte termijn verslecht dat het primair begrotingssaldo, terwijl een mogelijk positief effect op de werking van de arbeidsmarkt en voor de begroting – het aantrekkelijker maken van werken en zo staatskas spekken met belastinginkomsten en sociale bijdragen – wordt geneutraliseerd.

Het nieuwe sociaaleconomisch regeerakkoord zal daar wellicht weinig aan veranderen. Om te beginnen, wordt de werkloosheidsuitkering aan het begin van de werkloosheid opgetrokken van 60 naar 65 procent van het laatste brutoloon. Dat is vooral een linkse eis omdat die bruto-vervangingsratio in België tot de laagste van Europa behoort. Het is echter niet de bruto-uitkering die van belang is, maar de netto-uitkering. Door de zware loonlasten op brutolonen lijkt het verschil met de werkloosheidsuitkering groot, maar de realiteit is anders. De nettowerkloosheidsuitkeringen bedragen in België aanvankelijk 71 procent van het laatste loon, dat is het hoogste cijfer in Europa. Een percentage dat nu nog zal stijgen.

Er wordt weliswaar een sterkere degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen in de tijd ingevoerd maar dat betekent nog niet dat die uitkeringen op een spectaculaire manier dalen. Een gezinshoofd met een brutoloon van 2342 euro kan tegenwoordig rekenen op een werkloosheidsuitkering van 1394 euro netto. Na een jaar daalt dat tot 1214 euro netto om dan constant te blijven. In het nieuwe systeem volgens het sociaaleconomisch regeerakkoord daalt de uitkering van 1510 euro netto in het begin naar 1214 euro na een jaar om na vier jaar te dalen naar 1069 euro.

ALAIN MOUTON

Een herziening van de index of het overslaan van een indexsprong zou geen verschrompeling van onze levensstandaard betekenen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content