Amnestie voor insiders ?

Vanaf het aanslagjaar 1997 moeten buitenlandse bankrekeningen worden vermeld op de belastingaangifte. Maar kan de fiscus dergelijke informatie wel via de aangifte vragen ?

Met ingang van het aanslagjaar 1997 moeten Belgische belastingplichtigen in hun aangifte van de personenbelasting melding maken van het bestaan van financiële rekeningen waarover zij in het buitenland beschikken. Bovendien zullen zij in de aangifte de landen moeten vermelden waar die rekeningen geopend zijn.

Een en ander staat te lezen in een volmachtenbesluit dat nog net voor de jaarwisseling werd goedgekeurd. Een volmachtenbesluit waarin nog tal van andere fiscale maatregelen opgenomen zijn. Gaande van de introductie van een nieuwe meerwaardebelasting op de snelle verkoop van gebouwen, over een volledige herwerking van het fiscaal statuut van vennootschapsmandatarissen, tot een versoepeling van het fiscaal bankgeheim enzovoort. We komen daar later meer in detail op terug.

LIJF.

Vandaag onderzoeken we de nieuwe aangifteverplichting. Een maatregel die op het eerste gezicht weinig om het lijf heeft (belastingplichtigen die de gewoonte hebben om hun inkomsten van buitenlandse aandelen of obligaties niet aan te geven, zullen er immers ook hun hand niet voor omdraaien om het bestaan van buitenlandse bankrekeningen onvermeld te laten). Maar bij nader inzien blijkt de nieuwe maatregel voor nogal wat onrust te zorgen. Bankiers worden overstelpt met telefoontjes van verontruste beleggers die zich angstig afvragen hoe het nu verder moet. En welke risico’s men loopt als men zich niet aan de nieuwe aangifteverplichting houdt.

Die onrust is begrijpelijk. Het is immers een publiek geheim dat vele duizenden landgenoten geld of effecten op buitenlandse rekeningen hebben staan. En dat de inkomsten van die rekeningen massaal niet aangegeven worden. Iedereen weet het. En iedereen kent wel iemand die aan de nationale sport van het niet aangeven van buitenlandse roerende inkomsten meedoet. Als hij al zelf niet meedoet. Met als gevolg dat in de loop der jaren een sfeer gegroeid is van een soort gedoogbeleid. Een sfeer waarin men de indruk krijgt dat het gebod of verbod alleen nog maar op papier bestaat, en dat in de praktijk veel, zo niet alles door de vingers gezien wordt.

ILLUSIE.

En dan plots wordt men geconfronteerd met de nieuwe verplichting om het bestaan te vermelden van buitenlandse bankrekeningen. De indruk van een gedoogbeleid blijkt daarmee plots een grote illusie te zijn. Het beleggerspubliek zit dus duidelijk met een probleem.

Want wie zich in het verleden aan de illusie van het gedoogbeleid heeft gekoesterd, en nu braaf vermeldt dat hij wel degelijk over buitenlandse bankrekeningen beschikt, nagelt zichzelf aan het kruis. Vermeldt hij het bestaan van zijn buitenlandse bankrekeningen niet, dan gaat hij een tweede keer in de fout (in de veronderstelling dat hij aan te geven buitenlandse inkomsten niet aangeeft, of niet heeft aangegeven). Een gewetensprobleem dus, waarvoor geen pasklare oplossing bestaat.

VAKPERS.

Vandaar dat men zich in de gespecialiseerde vakpers meteen de vraag heeft gesteld, ten eerste, of de fiscus wel gerechtigd is om die informatie via de aangifte te vragen. En ten tweede, of de belastingplichtige verplicht is daarop te antwoorden.

De Antwerpse advocaat Victor Dauginet heeft daarover verrassende gedachten ontwikkeld. Om te beginnen over de vraag of het eigenlijk wel past dat de fiscus de belastingplichtige verplicht in de aangifte het bestaan te vermelden van buitenlandse rekeningen. Uiteindelijk komt de nieuwe aangifteverplichting er volgens Dauginet op neer dat de fiscus een soort collectieve vraag om inlichtingen aan het geheel van de bevolking richt. En daar dient de aangifte niet voor.

INKOMSTEN.

De aangifte is bedoeld om alle gegevens in te zamelen die de fiscus nodig heeft om de personenbelasting te berekenen. De belastingplichtige moet daarom vermelden of hij gehuwd is, hoeveel kinderen hij ten laste heeft, hoeveel aftrekbare beroepsuitgaven hij heeft gedaan, en uiteraard ook, hoeveel belastbare inkomsten hij heeft gehad. Inclusief het bedrag van de dividenden en interesten van buitenlandse oorsprong die rechtstreeks in het buitenland zijn geïnd, en die bijgevolg de bevrijdende roerende voorheffing niet hebben ondergaan. Wie deze inkomsten niet vermeldt, gaat in de fout ; hij zondigt tegen de aangifteverplichting.

BAL.

Maar daarmee is zijn rol voorlopig uitgespeeld. De bal ligt vanaf dan in het kamp van de fiscus. Het behoort immers aan de belastingadministratie om de aangifte te onderzoeken. En om aan de hand van alle bewijs- en controlemiddelen die haar ter beschikking staan, aan te tonen dat de aangegeven inkomsten niet overeenstemmen met de werkelijkheid. Een van die controlemiddelen is precies het verzenden van een vraag om inlichtingen. Het staat de belastingcontroleur inderdaad vrij om aan de belastingplichtige bij wijze van onderzoeksmaatregel te vragen of hij bijvoorbeeld over een rekening in het buitenland beschikt. Maar van dit vraagrecht wordt aangenomen dat het geconcretiseerd en geïndividualiseerd moet worden uitgeoefend. Algemene, ongepersonaliseerde vragenlijsten zijn uit den boze.

ONDERZOEK.

Niettemin is het net dat wat nu gebeurt. Via de aangifte vraagt men informatie die men voor het berekenen van de belasting strikt genomen niet nodig heeft. De informatie die men daarvoor nodig heeft, wordt al gevraagd (met name, de opgave van de buitenlandse inkomsten). De vermelding van het eventueel bestaan van buitenlandse rekeningen voegt geen informatie toe die de fiscus nodig heeft om de belasting te berekenen. Wel om de aangegeven (of niet aangegeven) inkomsten te controleren. Een onderzoeksmaatregel dus die niet thuishoort in de aangifte. En die door haar algemeen karakter eigenlijk ingaat tegen de richtlijnen die de belastingadministratie zelf in verband met het formuleren van vragen om inlichtingen hanteert (verbod op algemene vragenlijsten).

EINDE.

Overigens kan men zich nog afvragen, waar dit zal eindigen. Als men het aanvaardbaar acht dat de fiscus via de aangifte vragen stelt rond het eventueel bestaan van buitenlandse rekeningen, waarom dan morgen geen vragen over belangrijke aankopen, over verre reizen, over binnenlandse bankrekeningen enzovoort ?

Kortom, de gewraakte onderzoeksmaatregel in verband met buitenlandse rekeningen is ongepast, en verstoort het evenwicht tussen de aangifteverplichting die op de belastingplichtige rust, en het onderzoek van de aangifte dat tot de uitsluitende bevoegdheid van de fiscus behoort. Men kan dan ook alleen maar hopen dat de wetgever het volmachtenbesluit op dit punt corrigeert, en weigert te bekrachtigen.

ZWIJGEN.

En wat als de wetgever dat niet doet ? Dan nog rijst de vraag of men wel verplicht is te antwoorden op de vraag naar het bestaan van buitenlandse bankrekeningen. Ook daarover heeft Victor Dauginet frisse ideeën. In strafzaken heeft men altijd het recht om te zwijgen. Niemand is verplicht zichzelf aan de galg te praten. Dat geldt ook in fiscale zaken, althans voor zover het gaat om zaken die kunnen uitmonden in een strafrechtelijke veroordeling. Wat alleszins het geval is als men via het vermelden van het bestaan van buitenlandse bankrekeningen eigenlijk moet toegeven dat men al die tijd nagelaten heeft buitenlandse inkomsten aan te geven (in de veronderstelling dat men dat wel had moeten doen).

VALREEP.

Nog iets heel merkwaardigs. De nieuwe aangifteverplichting (over het bestaan van buitenlandse rekeningen) geldt met ingang van het aanslagjaar 1997. Normaal wil dit zeggen dat men in de aangifte melding moet maken van het bestaan van gelijk welke buitenlandse rekening waarvan men in de loop van het voorbije jaar titularis is geweest bij een buitenlandse bank-, wissel-, krediet- of spaarinstelling. Maar op de valreep heeft men daar nog een belangrijke beperking aan toegevoegd : de verplichting geldt slechts wat het aanslagjaar 1997 betreft voor de rekeningen waarvan men met ingang van 27 september 1996 titularis is geweest.

Insiders die de bui hebben zien aankomen, en die zich nog vlug vóór 27 september 1996 (cf. de datum van het begrotingsconclaaf) van hun buitenlandse rekeningen hebben ontdaan, zijn meteen van hun gewetensnood verlost. Zij hoeven het bestaan van de buitenlandse rekeningen waarover zij voordien hebben beschikt, niet te vermelden. De gewetensnood is alleen voor degenen die vanaf 27 september 1996 houder van een buitenlandse rekening zijn geweest (of gebleven).

Jan Van Dyck

Jan Van Dyck is fiscalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content