Afrikaans quattrocento

Afrikaanse kunst beleeft opnieuw een hausse. Sedert Picasso en Braque “l’art nègre” hebben ontdekt, is ze een vaste waarde geworden in de interieurs van koloniale souvenirjagers, excentrieke reizigers en al gauw ook de grote kunstcollectioneurs. 1995 heeft de tijdloze schoonheid van de Afrikaanse kunst meer dan ooit in de schijnwerpers geplaatst.

TEKST : HENK VAN NIEUWENHOVE / FOTO’S : ERIK TANGHE

Twee exposities hebben de voorbije winter elk op hun manier een ‘hommage’ gebracht aan het zwarte continent. Het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in Tervuren bracht een spectaculaire tentoonstelling van verborgen schatten uit haar reserves, waar zo’n 250.000 voorwerpen het daglicht schuwen. The Royal Academy of Arts in Londen deed het nog grootser met een overzicht van de kunstvormen van het hele continent, door de tijden heen tot vandaag. Tevens heeft de Afrikaanse kunst haar plaats gevonden in het Metropolitan Museum van New York, en zette de Franse president Jacques Chirac het licht op groen voor de introductie van de ‘zwarte kunst’ in het Louvre. Met het oog op die uitbreiding werd Philippe Guimiot door Les Musées de France als expert aangeduid om de volledige Nigeria-kollectie van het Zwitserse Barbier-Mueller Museum aan te kopen, voor een bedrag dat in de tientallen miljoenen Franse franken loopt.

Dat een wereldspecialist van Afrikaanse kunst in Brussel woont, is op zich niet verwonderlijk. Philippe Guimiot (69) is bovendien Fransman (van Belgische origine), met een Afrikaans verleden. Hij verkoos Brussel boven Parijs, als uitvalshoek van zijn wereldhandel : “Omdat het in Brussel beter leven is”, beweert hij. Maar eerst gaan we naar Afrika.

Philippe Guimiot

is geboren in Marseille en getekend door de haven en “la Provence Cézannienne”. Hij frequenteerde een tijdlang Parijs, alvorens in 1958 naar Gabon te vertrekken, als administratief directeur van een uraniummijn. Die periode vormt een belangrijk keerpunt voor vele landen in Afrika. “Tradities verdwenen, nationalisme leefde op, massa’s kwamen in beweging”, stelt Guimiot vast. Gabon wordt in 1960 onafhankelijk. Er volgen moeilijke tijden. Een voetbalwedstrijd tussen het nationaal elftal en Kongo-Brazaville ontaardt in een moordpartij. Kongolese mijnwerkers worden met de dood bedreigd en moeten clandestien de grens worden overgeholpen. Normaal werken is niet meer mogelijk. In 1963 neemt Guimiot ontmoedigd ontslag. Maar Afrika laat hem niet los.

Het is de Franse dokter Michel Andraunt (“le deuxième docteur Schweitzer du Gabon”) die in hem de passie voor de Afrikaanse kunst wakker maakt. Samen trekken ze te voet door de wouden van Gabon en Kongo-Brazaville, analyseren de kunstvoorwerpen van de verschillende stammen en vinden verbanden met de 20ste-eeuwse kunst in Europa. “De schilderkunst aan het einde van de 19de eeuw was op zoek naar nieuwe uitdrukkingsvormen”, zegt Guimiot. “Men kan niet zeggen dat Picasso werd beïnvloed door de Afrikaanse kunst. Picasso volgde zijn genie, maakte zijn creatie. Maar er heeft wel een ontmoeting plaatsgehad : “le choc des génies”, die verstrekkende gevolgen heeft gehad voor de moderne kunst en nog doorleeft in de hedendaagse kunst. De Afrikaanse kunst heeft plastische oplossingen aangereikt om te komen tot een nieuwe spiritualiteit en universaliteit. Afrikaanse kunst vormt de link tussen Altamira en het modernisme van de 20ste eeuw.”

Tijdens zijn expedities

merkte Guimiot op dat men niet kan spreken van “l’art nègre”, maar wel van “les arts nègres”. Hij vestigde zich in Kameroen, doorkruiste vele landen, leefde bij tientallen stammen, betastte duizenden objecten, onderscheidde de verschillende stijlkenmerken en legde verbanden met de sociale structuren. “Elke stam is een wereld op zich, een ondoordringbare cel, “un monde clos”. Ze hebben allemaal hun eigen scheppingsverhaal, dat teruggaat tot de eerste mens van hun stam. De andere stammen vormen de buitenwereld. Huwelijken buiten de stam zijn uitgesloten. Contact betekent oorlog en in schaarse gevallen handel. Elke stam creëert een beeld naar zijn eigen beeld, beeldt de dode, de voorouder, uit. Dat beeld bevat de ‘volledige waarheid’. De artiest heeft geen vrijheid, maar heeft een perfect beeld van zichzelf. De grote artiest ‘corrigeert’ zodat dé mens nog meer aanwezig is in dat beeld. De anekdotiek valt weg, hij zoekt naar hét essentiële. Dat is toch samengevat de zoektocht van de hele kunst. Slechts weinig kunstenaars slagen erin door hun werk een spirituele en geestelijke conversatie tot stand te brengen. De tribale kunstenaar slaagt daar wel in. Zijn kunstwerk moet de kracht bevatten om hem in contact te brengen met de geest. Dat heeft te maken met de plaats, de rol, de aard van het object, dat voor die gemeenschap een spiritueel noodzakelijk wezen “un être” is. Het kunstwerk is noodzakelijk om te kunnen converseren met het bovennatuurlijke. De uitdrukkingsvorm om dat ‘gesprek’ te verwezenlijken, kan heel verschillend zijn : van zeer realistisch tot volkomen abstract.”

Die stijlverschillen

komen niet zomaar toevallig tot stand. Philippe Guimiot heeft in die gigantische smeltkroes van stammen een verrassende onderliggende logica ontdekt. “De megalithische kunstvormen vertonen dezelfde stijlkenmerken over de hele wereld. Het gezicht heeft de vorm van een hart, met twee streepjes voor de ogen en een streep voor de mond. Het beeld heeft de vorm van een paal. Vaak zijn het zeer subtiele en gesofisticeerde meesterwerkjes. De enige hiërarchische structuren in het equatoriaal oerwoud houden verband met de ‘leeftijd’ en bijgevolg met de ‘dood’. Er ontstaat een ‘abstract discours’ met de voorouder. Bij stammen die in los verband leven, draait het sociale leven rond het dorp, de familie, de voorouder. Hun kunst gaat in de richting van het abstracte. Maar wanneer een sterk ontwikkeld, strak omlijnd samenlevingsverband ontstaat, zoals de keizerrijken van Ife en Benin (Nigeria) met hun piramidale hiërarchische structuur, dan wordt de kunst zeer realistisch. De keizer wordt een halfgod. Men gaat hem persoonlijk afbeelden : ‘portretteren’. Het is vanzelfsprekend verleidelijk deze analyse door te trekken naar onze westerse samenleving : het totalitaire realisme naast de anarchie van de avant-garde ; het ontstaan van het modernisme wanneer de mens uit een dogmatisch keurslijf treedt. Tussen die twee uitersten vindt men in Afrika en vooral bij de grote samenlevingen in de savanne de meest uiteenlopende vormen van expressionisme. Laten we Zaïre als voorbeeld nemen. Ook hier dezelfde tendens : koninkrijken, zoals Luba, Kuba, Wangbetu neigen veel meer naar realisme dan lossere structuren, zoals Songe.”

Om dit te staven

toont Philippe Guimiot een aantal meesterwerken in zijn galerij aan de Lloyd Georgelaan in Brussel. We dringen door tot de wondere wereld van Afrika en ontdekken het genie van de Afrikaanse kunstenaars. Een voorouderbeeld van de Kota (Gabon), beslagen met goud- en roodkleurig koper, het hout gepatineerd door veelvuldig gebruik, in perfecte geometrische lijnen en verhoudingen, de geest van de dode die ons aankijkt met “le regard de l’au-delà”. Een kubistisch Dogon-beeld (Mali), het hout geïmmaterialiseerd door glanzende oliën, magisch. Een scepter van een Luba-koning, glimmende trots, autoriteit. Een Fang-beeld (Gabon), subtiele vereenvoudiging, cilindrische kubistische vormentaal, toch aanleunend bij naturalisme, vitale kracht die schuilt in het hoofdhaar. De Fang-kunstenaars behoren tot de beste van Afrika met hun gesofisticeerde en intellectuele uitbeeldingen. Verder (uit Zaïre) een hartvormig Pende-gezicht, een expressief Bembe-masker, een ivoren Waraga… “Ik hou van deze werken, maar ik kan er ook afstand van nemen. Ik leef ermee en neem het essentiële op. Maar ze zijn niet van mij. Ze zijn van niemand. Ik plaats ze graag bij mensen die ik graag heb. De meeste kunstwerken die nu op de markt verschijnen, komen uit Europese of Amerikaanse collecties. Hooguit vijf procent komt nog rechtstreeks uit Afrika. Het merkwaardige is dat Afrikaanse kunst overeind gebleven is, toen de kunstmarkt in 1989 instortte. De goede stukken halen steeds hogere prijzen op de veilingen. Wat nog maar eens het universele van deze kunst onderstreept. Een Bangwa-danseres (Kameroen), die eind jaren ’60 voor 30.000 $ geveild werd, haalde in 1991 in volle crisis 3,5 miljoen dollar. Dat op een ogenblik dat de prijzen voor Baselitz, Tapiès of A.R. Penck in vrije val naar beneden gingen.”

Toen het New Yorkse

blad Art News in 1978 een lijst publiceerde van dé wereldspecialisten in 19 verschillende kunsttakken, The Expert’s Guide to the Experts, viel Philippe Guimiot die eer te beurt voor Afrika. Deze expert onder de experts organiseerde hoogstaande tentoonstellingen, publiceerde boeken en catalogi en werd meermaals door grote veilinghuizen ingehuurd als raadgever. Zijn hele leven is een zoektocht naar dé meesterwerken van de kunst, naar hét meesterwerk. “Een meesterwerk in je handen krijgen, betekent telkens een schok. Het is een zeer persoonlijke ervaring, een ontmoeting met een genie. Kunst op het hoogste niveau heeft altijd iets elitairs. Neem nu Picasso. Vele verzamelaars hebben een Picasso en zijn fier op de handtekening die op het werk staat. Slechts weinigen kunnen zeggen dat ze Picasso begrijpen. Met Afrikaanse kunst is het net zo. Slechts heel weinig mensen kunnen die kunst plaatsen. Noem het de elite van een elite.”

“Afrika is de sokkel van de mensheid en dat weerspiegelt zich ook in de Afrikaanse kunst, die meer dan welke andere kunstvorm ook een universele visie geeft van de menselijke expressie. Als men pre-Columbiaanse of Japanse kunst bekijkt, moet men de cultuur kennen om de kunstwerken te begrijpen. Hun ‘écriture humaine’ is minder universeel. De Griekse beelden zijn van een uitmuntende schoonheid. Maar ze hebben een ‘lege’ blik. Hun blik mist de kracht die men aantreft in de Afrikaanse meesterwerken. Men dweept met de hoogtepunten van de Egyptische en Griekse beschaving, met meesterwerken in Thailand en Cambodja, men noemt het classicisme. Maar men vergeet de Nok-beschaving (Nigeria) in de vierde eeuw voor Christus, Ife in de 11de en Benin in de 15de eeuw na Christus, dat is net zo goed classicisme. Het Afrikaanse continent is veel intelligenter dan wij vermoeden. Ze hebben een zeer geraffineerde sociale constructie, waarin ook plaats is voor de mythologie en de voorouders, en die de mensen bindt. Ze hebben een uitzonderlijke verhouding tot de natuur en overstijgen de problematiek van leven en dood. Zij worden gedreven door een overlevingsdrang die hun levensregels bepaalt. Het individu maakt deel uit van een groter lichaam, drijft op een permanente levensvloed. Zij hebben een zin gegeven aan het sterven en geboren worden. Het leven komt voort uit een ‘vitale kracht’, een wil om door te gaan. Die vitale kracht, de uitdrukking van die filosofie, vinden we terug in les arts nègres. Die vitale kracht schuilt in dé voorouder. Het kunstwerk is niet een symbool of ‘een beeld van’. De kunstenaar laat ‘hét leven’ in het hout of in de steen binnendringen. Dat maakt de challenge bijzonder groot. Hij moet zéér begaafd zijn in de plastische kunsten om in die opdracht te slagen. Hij moet een menselijke emotie overbrengen in “un personage dans l’au-delà”. De grote Afrikaanse kunstenaars kan je gerust plaatsen naast die van het Italiaanse quattrocento. Alleen hebben wij, westerlingen, dat niet zo begrepen, hebben wij dat niet zo gezien.”

Philippe Guimiot, expert Afrikaanse kunst, met een gestileerd Kwele-masker : een sprituele conversatie.

Links : een zeldzame vader-en-kind combinatie van de Kongo-stam. Rechts : sensueel N’gbaka-beeld van de Bwaka. Beide uit Zaïre.

Een Shankabi-koningsstamper van de Luba.

Uiterst links : Fang-beeld, volmaakte vormentaal. De kunstenaar laat ‘hét leven’ in het hout binnendringen.

Hiernaast : Metoko-voorouderbeeld : ruw expressionisme, rechtstreeks uit de stam gehouwen.

Nok, terracotta beeld : Afrikaans classicisme, meer dan 2000 jaar oud.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content